Lucas 16: 19-31

'Er was eens een rijk man, die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag uitbundig feest vierde' (Luc. 16: 19)
Zo mooi en haast sprookjesachtig begint de gelijkenis die we vandaag gelezen hebben. Maar onmiddellijk is er dan een schrille wanklank, een scherp contrast dat haast pijn aan de ogen doet. 'En er was een bedelaar, die Lazarus heette, overdekt met zweren, neergelegd in zijn voorportaal, die begeerde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel; zelfs kwamen de honden zijn zweren likken'.

Op zichzelf zijn rijkdom en een rijk leven geen schande. Dat menen we óok uit de bijbel begrepen te hebben. En feestvieren is ook niet verkeerd of verboden, al is het dan misschien wel wat véél van het goede 'elke dag' uitbundig feest te vieren, zoals die rijke dat doet. Geen schande, nee, maar als de rijke in zijn overdaad en de arme in zijn ellende zo dicht bij en tegenover elkaar worden gezet, dan krijgt het wel iets van een schandaal. Dan gaat er minstens een vraag, om niet te zeggen een beschuldiging uit van de arme in zijn armoede naar die rijke in zijn overvloed. Zo iets blijkt er ook wel uit het vervolg van deze gelijkenis.

Toch zijn we voorzichtig en terughoudend geworden in het bijvallen van dat oordeel over die rijke in zijn overdadige rijkdom, want we beseffen maar al te goed dat die beschuldiging ook naar ons uitgaat.
Immers het begin van deze gelijkenis is een spiegelbeeld van de situatie in onze wereld: de kloof tussen armen en rijken, tussen economisch (en politiek) sterken en zwakken, misschien ook nog wel tussen de arrogante, zelfbewuste cultuur van het Westen en de beledigde wereld van Arabieren, Aziaten en Afrikanen. Die kloven zijn er en onze onmacht en onze onwil om die te overbruggen zijn er ook. En in alle gevallen staan we zelf meer aan de kant van die rijke dan aan die van de arme Lazarus.

We weten het, maar vrolijk worden we er niet van. We moeten er mee leven (zeggen we dan), met die schandalige verschillen tussen arm en rijk in onze wereld, met die achtergebleven en beledigde volken waarvan de vertegenwoordigers in onze steden en landen in grote getale zijn binnengedrongen en die een verborgen dreiging vormen voor onze veiligheid en onze welvaart. Nou ja, verborgen? We weten sinds de grote aanslagen in Amerika en Spanje en dan deze week in Londen wel beter!
Wat kunnen we eraan doen? Verhoogde waakzaamheid? O.K., maar daar zijn de achterliggende oorzaken van het dreigende onheil niet weggenomen. Gelaten afwachten, omdat het onze tijd wel zal duren? Terugslaan? Alsof daar het probleem niet alleen maar groter van wordt. Of: onze ziel pantseren met onverschilligheid? Onze schouders ophalen en zeggen: wat kan het ons ook schelen! Wij wensen van onze rijkdom en van ons leven te genieten. Pech voor al die arme Lazarussen in de wereld en in ons midden.

Maar sinds we deze gelijkenis gehoord hebben gáát dat zo niet meer.

Ziet U, die rijke man uit de gelijkenis kon misschien die arme Lazarus nog eenvoudig over het hoofd zien, ook al lag die dan in zijn voorportaal. Ja, hij zal hem wel gezien hebben vanuit zijn ooghoeken, maar hij zal zo vol geweest zijn van zijn zaken en feesten, zijn plannen en dromen, ja misschien wel van zijn streven naar gerechtigheid en vrede, dat het nauwelijks tot hem doordrong dat die arme bedelaar daar op zijn stoep lag. En trouwens: wat hád hij moeten doen? Lazarus in huis halen, hem voeden en kleden, zijn wonden verzorgen? Dat zou natuurlijk mooi geweest zijn, maar hij wist ook wel dat er dan morgen tien bedelaars in plaats van één in zijn portaal zouden liggen. Dat probleem is vooralsnog onoplosbaar zal die rijke man desgevraagd gezegd hebben en aan Lazarus dacht hij niet meer. Niet omdat hij per se zo'n bruut en onverschillig mens geweest moet zijn, maar omdat een onoverbrugbare kloof hen gescheiden houdt.

Staan wij er zo anders voor en zo anders op dan die rijke man waarvan we dus niet horen dat het ook een slechterik is, een onmens? Nauwelijks natuurlijk, behalve dan dat óns dit verhaal verteld is en wij die naam, die mens Lazarus niet meer kunnen vergeten. Zelfs niet, zou ik denken, als we van dit verhaal en van het hele evangelie niets willen weten of horen. Want dit verhaal is ons en onze wereld verteld en het blijft naklinken in onze oren, ook als we er geen oren naar hebben. En anders is er altijd wel een Lazarus in ons midden die ons zijn verhaal te binnen brengt. Minstens houden we van deze gelijkenis een kwaad geweten over en met een kwaad geweten is het slecht feest vieren. Dan is een afschuwelijke kater het onvermijdelijke gevolg.

Misschien mogen we die scène in het dodenrijk uit de gelijkenis verstaan als zo'n afschuwelijke kater na dat leven in vrolijkheid en in pracht en praal van die rijke man. Eigenlijk komt alles hier terug als in een boze droom, maar dan omgekeerd. Nu ligt de rijke neer in pijnen en versmacht hij van een brandende dorst. Nu bevindt hij zich aan de Lazarus-kant van het bestaan. We lezen dat hij zijn ogen opsloeg en dan Abraham van verre ziet en Lazarus in diens schoot.
Het zijn geheimvolle aanduidingen, maar de rijke man ziet hier wat hij tijdens zijn leven niet zag n.l. Lazarus als een zoon van Abraham en dus als een broeder van wie ook zijn leven afhangt. Nu wordt hij een 'Heer, ontferm U!'-roeper:' Vader Abraham, ontferm u over mij en stuur Lazarus naar me toe,( het commanderen is hij blijkbaar nog niet afgeleerd!) opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam.’
Hier wordt de rijke man op een wel bijzonder pijnlijke wijze aan zichzelf onthuld als iemand die ook zelf is aangewezen op de ontferming en de barmhartigheid van deze zoon van Abraham.
Laten we dus niet meer denken dat alleen de arme is aangewezen op de goedgunstigheid van de rijke, nee, ook het omgekeerde is waar: de rijke is blijkbaar ook aangewezen op de arme, wil hij althans als mens en in vrede te kunnen leven! Want die scène uit het hiernamaals slaat onmiskenbaar terug op het leven en samenleven in het hier en nu. Die gelijkenis wordt ons zeker niet verteld om ons informatie te verschaffen over het leven na de dood, maar ze bevat prediking voor de levenden. Dringende prediking voor het te laat is.
De rijke beseft dat ook, want hij bidt Abraham dat hij Lazarus naar het huis van zijn vader zendt om zijn vijf broeders, die ongetwijfeld ook rijk zijn, 'ernstig te waarschuwen, opdat ook zij niet in deze plaats der pijniging terechtkomen.'
Want als de dingen zo liggen dat ons heil, ons leven afhangen van onze verhouding tot de arme in onze poort, dan mag ons dat toch wel eens tijdig gezegd worden, ingeprent en ingepeperd. We dachten Lazarus straffeloos over het hoofd te kunnen zien en onbekommerd onze dagen met feestvieren te kunnen doorbrengen, zonder schade aan onze ziel te lijden. Nu, dat blijkt een pijnlijke vergissing, een wrange misrekening. Maar we hadden het kunnen weten, want we hebben toch Mozes en de profeten en daar is het recht van de arme, van de ontheemde en de zwakke voortdurend in beeld. Van hen hangt ons leven en onze vrede af. Niet ongestraft kunnen we de arme in ons voorportaal negéren of over het hoofd zien. Niet als individuele mensen, niet als cultuur en zeker niet als kerk, want we kunnen niet menselijk en in vrede leven als we ons afkeren van Lazarus. Volharden we in onze onverschilligheid voor Lazarus dan richt Lazarus zich vroeg of laat tégen ons. En dat komt, moeten we zeggen, omdat hij in Christus een bondgenoot heeft gevonden, een broeder die zijn zaak behartigt. En van Christus zijn we niet áf, als we het hoofd afwenden, als we Hem zouden verstoten of negéren, ja doden en begraven, zoals dat ons in het evangelie verhaald wordt.

Zonder ons onze rijkdom en onze welvaart te misgunnen voert Hij met ons het rechtsgeding der armen. Ook midden in onze eigen wereld en onze eigen tijd. En zelfs de G-8 is er niet geheel ongevoelig voor: 50 miljard gaat er extra naar ontwikkelingshulp is er deze week besloten. (Ik ben niet zo rijk dat ik weet of dat veel of weinig is)

Wat wordt er van ons verwacht en gevraagd als mensen van deze westelijke wereld, als mensen van de kerk? We weten daarbij maar al te goed dat er een 'onoverkomelijke kloof' is tussen hen en ons. Er is ons onvermogen en ook onze onwil om die kloof te overbruggen. De gelijkenis zegt het en het is ook steeds weer onze ervaring. Toch is berusting en gelaten afwachten niet het enige wat we doen kunnen. Niet meer, maar ook niet minder wordt er van ons gevraagd dat we de armen en de ellendigen, de beledigden en vernederden, ja ook hen die ons haten en vijandig gezind zijn, zien en aanzien. Voor het te laat is, zoals dat het geval is bij die rijke in het dodenrijk.
Zien, dat is weinig, zult u zeggen, maar het is wel essentieel, van wezenlijke betekenis, zoals ook Psalm 25, die we zongen, zegt: ‘sla op mijn ellende d’ogen, zie mijn moeite, mijn verdriet’. Zie mijn aan, respecteer en erken mij in mijn nood en ellende. Dat mogen we van God vragen en dat mogen we ook van elkaar vragen. Zien is in ieder geval meer en beter dan de blik afwenden, de kop in het zand steken en leven in feestvierende onverschilligheid, als 'zorgelozen op Sion', zoals de profeet Amos dat zegt. Want dat is alleen maar uitstel van 'de boze dag', die niettemin zijn schaduwen vooruitwerpt.

We zijn christenen om de armen te zien, te gedenken, hen op het hart te dragen, tot hen uit te gaan in hun armoede en vernedering. Dat doet de kerk in haar gebed, in haar diaconie en haar zending. Dat is de gemeente van Christus op het lijf geschreven en op het hart gebonden. En daar stemmen we ook in ons persoonlijke en politieke bestaan ons leven en ons levenslied op af. Daarin vinden en hebben we leven. En uiteindelijk vrede. Want wie Lazarus niet ziet en links laat liggen in zijn erbarmelijke nood draagt de dóod in het hart. Dat kan 'een vrolijk en prachtig leven' niet langer verhullen of camoufleren.
Zo leert ons deze gelijkenis. Zo leert ons het evangelie van onze Heer Jezus Christus.

AMEN
(c) Rens Kopmels