Johannes Calvijn (1509-1564)

'Deus glorificetur in nobis' (God worde in ons verheerlijkt)

Luther staat voor de krisis en het (principiële) einde van alle 'eigendunkelijke godsdienst'. Daarin poogt de mens zichzelf te rechtvaardigen op eigen kracht en uit eigen inzicht oftewel: hij tracht zich te verheffen boven en te redden uit zijn menselijke misère. Maar in dit zoeken en streven naar God en zijn heil bereikt de mens nooit zijn doel, vervreemd van God en het ware leven als hij is. Tenzij God hem zoekt en vindt, vindt hij God en het ware leven nooit. Tenzij God-in-Christus hem rechtvaardig verklaart en vrijspreekt van de zonde bereikt de mens zijn menselijke bestemming niet; komt hij niet tot zichzelf en tot zijn recht. In het najagen van gerechtigheid en vrede, van vrijheid en geluk is het menselijk bestaan 'een nutteloze passie'. De gerechtigheid waarmee de mens bekleed wordt in Christus is een 'vreemde en passieve gerechtigheid'. Die wordt hem toegerekend en die kan hij niet op eigen kracht verwerven. Die vrijspraak van de zondaar, die ik ben, laten gelden is geloof.

Bij Calvijn is dat niet anders. 's Mensen goede werken dragen niets bij tot zijn gerechtigheid. Maar wat Calvijn nu breder en principiëler uitwerkt dan Luther is de 'actieve gerechtigheid', de actieve liefde, waarin de mens -als gerechtvaardigde zondaar- God en de naaste dient en eert. Want het zou een groot misverstand zijn te menen dat de Reformatie en de op de Reformatie teruggaande traditie aan 'goede werken' niet veel waarde zou hechten. Ze staan evenwel in een andere samenhang: niet die van de rechtvaardiging, maar die van de heiliging en de verheerlijking. De rechtvaardiging is bij Calvijn niet het doel van de goede werken en de goede daden, maar het is er wel de bron van. Het 'geloof door liefde werkende' (Gal.5:6) krijgt bij hem de volle aandacht. In de levensvernieuwing of levensheiliging op basis van de rechtvaardigmaking komen de goede werken terug, maar nu als vruchten van de Geest, die over de in Christus bekeerde mens vaardig wordt.
Ook de Wet keert terug bij Calvijn, maar nu niet meer als eis en maatstaf waaraan de mens gemeten wordt en waarin hij altijd onder de maat blijft, maar als 'regel der dankbaarheid', d.w.z. als richtsnoer, geleide van het leven als vrije mensen. Want vrijheid is bepaald geen 'wetsverachting', ook geen willekeur of eigenzinnigheid, maar (christelijke) vrijheid luistert naar de Wet. Zij acht en wacht op het Woord ten leven, op het gebod op de weg der vrijheid. De vrijheid heeft haar maatstaf in de liefde en niet in zichzelf.

Vandaar dat misschien nergens zo sterk als in het gereformeerde protestantisme het OudeTestament in ere wordt gehouden.

Nu kan het vaak lijken dat het gereformeerd protestantisme dubbelzinnig is op het punt van de wet en de goede werken. Want enerzijds hoort men verluiden dat het niet gaat om onze werken en om de wetsbetrachting, maar anderzijds hecht men blijkbaar toch buitengewoon veel waarde aan een strenge zedelijkheid en een gewetensvolle levenswijze en bloeit er in calvinistische streken een zekere prestatie-moraal. Als we de plaats en functie van de Wet niet goed in het oog houden dan leidt dat inderdaad tot heilloze verwarring en voor we het weten tot een nieuwe vorm van 'werkgerechtigheid' of 'activisme'; d.w.z. tot een mateloze ijver 'zichzelf waar te maken' en 'zich te bewijzen', met alle gevolgen van achterblijven en tekortschieten van dien, van gevoelens niet te voldoen voor Gods aangezicht en in het oog en het oordeel van de naaste. Kortom: minderwaardig in eigen ogen. Of het leidt juist tot een vals superioriteitsgevoel!
Als die actieve gerechtigheid losraakt van haar bron en achtergrond in Gods rechtvaardiging dan verkeert het calvinistisch ethos in wat Calvijn uitdrukkelijk wilde vermijden. Want van die (verinnerlijkte) prestatiedwang, 'die slavernij onder de zweepslag van de Wet', heeft Calvijn -in Luthers spoor- de mens bepaald willen verlossen. 'Gij zijt los van Christus, als ge door de wet gerechtigheid verwacht' (Gal.5: 4), zou hij Paulus kunnen nazeggen, en hij deed het!
De Wet is wel geldig en blijvend van betekenis, maar ze geldt voor -in Christus- van de wet, de wet als dictaat, bevrijde mensen. In Wet en profeten (het Oude Testament) liggen de aanwijzingen tot het Gode welgevallige leven. Daar worden de wegen der vrijheid gewezen en uitgezet. Daarom blijven we Wet en Profeten lezen en spellen om daar te horen en te leren 'wat de wil van God is: het goede, welgevallige en volkomene' (Rom.12: 2) en dat actueel, in dit uur van de geschiedenis. Dat doen we als mensen die van zichzelf en de drang om zichzelf waar te maken en te laten gelden bevrijd zijn. We zijn niet van onszelf, maar van God in Christus, zijn eigendom; en we leven voor God, 'pro Deo', tot zijn dienst en tot zijn eer. En dat niet alleen in een bevoorrechte, apart gestelde sector van het bestaan, maar met heel ons persoonlijk, maatschappelijk en politiek bestaan.
Bij Calvijn valt de scheiding tussen 'godsdienstig' en 'natuurlijk' leven in beginsel weg. Het mensenleven is in al zijn aspecten een dienen en eren van God. Geen levensterrein uitgezonderd. Juist in het gewone, profane leven op aarde en tussen de mensen wordt God verheerlijkt (óf wordt zijn Naam gelasterd). In de menselijkheid van de mens, in de humaniteit van de samenleving ligt Gods glorie en straalt zijn grootste heerlijkheid. 'Deus glorificetur in nobis'. God worde in ons, in ons leven, verheerlijkt. Wij zijn Gods glorie en de wereld is het theater van Gods glorie. Althans in het uiteindelijke (eschatologische) perspectief. Daarin is God 'alles in allen' (1 Cor.15:28).
Godsdienst (of liever het dienen en liefhebben van God) wordt bij Calvijn en in het calvinisme tot zorg en aandacht voor de humaniteit van de mens en de samenleving. Dat is niet bijkomstig, maar dat is wezenlijk. Godsdienst is betrokken worden in Gods mensen-dienst, Gods mensenliefde. Het is tegelijk een dienen en behoeden van de aarde als de hof des Heren.

Maar tegelijk moet duidelijk zijn dat de rechte zorg om mens en maatschappij, om stad en land, voor Calvijn hangt aan de kennis en het indachtig zijn van de Naam des Heren. Want de mens kennen we pas door God-in-Christus, uit het evangelie en niet van nature of vanzelf. Zonder het licht van de openbaring is er alleen maar verwarring en verduistering, niet alleen in de menigvuldige religies, maar ook in de zorg voor de humaniteit en voor de bewoonbaarheid van de aarde. Er kan geen sprake van zijn dat we het licht ons opgegaan in Christus ooit achter ons zouden kunnen laten. Van een post-christelijke tijd zou Calvijn zeker niet willen weten. Wel komt bij Calvijn de volle aandacht vrij voor de wereld en de menselijkheid en zo konden wetenschap, techniek en industrialisering opbloeien in dit klimaat, maar uitdrukkelijk als dienst en tot eer van God. Los van de kennis en de eerbied voor de Naam, zonder 'de vreze des Heren', zal die aandacht voor het humane en het wereldse in een soortgelijke verwarring en verdwazing eindigen als in het heidendom, waarin het ontbreekt aan de rechte kennis van God.
De waarborg en de belofte van de menselijkheid van de mens en de wereld ligt in Christus. Hem niet aanroepen en indachtig zijn is voor Calvijn niet aan de orde. Dat zou een terugval betekenen in de duisternis van het heidendom.

Calvijn is -wat we nu zouden noemen- een uitgesproken 'openbaringstheoloog'. Wel erkent en constateert hij een zekere 'natuurlijke godskennis'. Een 'semen religionis' uitgezaaid in alle mensenharten, maar het ontkiemt niet, laat staan dat het vrucht voortbrengt. Het leidt niet tot waarachtige 'godvrezendheid', maar juist tot 'afgoderij' en afval van de waarachtige God. Evenzo 'schittert de kennis van God in de bouw van de wereld en haar voortdurende besturing' (Inst. I. V.1), maar ook dat leidt niet tot de rechte kennis van God en waarachtige godsdienst, eerder tot 'hovaardij' en 'ondankbaarheid'.
Zo wordt bij Calvijn de 'natuurlijke godskennis' door Gods Woord in Christus niet aangevuld of bevestigd, maar juist gekritiseerd en afgewezen. De kennis van de Naam betekent een scherpe kritiek van alle menselijke religiositeit. Voor de reformatoren is God niet te verwisselen of ook maar te vergelijken met de 'goden van de menselijke godsdienst'. De kennis van God in Christus verstoort de menselijke godsvermoedens en verbreekt de godsbeelden. Hij is 'een heel andere God'. Een God die ook kritisch blijft staan tegenover alle christelijkheid die deze unieke Naam inpalmen, zich toeëigenen in plaats van die Naam te heiligen en te eerbiedigen in zijn onverwisselbare eigenheid.
Temidden van veel strijd om de waarheid in hun eigen tijd klinkt dat laatste helder door tot in onze tijd. En het is bepaald zinvol om Luther en Calvijn vanuit onze eigen tijd te hernemen en te herlezen.

(Cursusmateriaal; niet eerder gepubliceerd).
(c) Rens Kopmels