Maarten Luther (1483-1546)

Luther is meer dan Reformator en ook dat nog 'tegen wil en dank'. Hij werd in wat hij in 1517 losmaakte in Wittenberg meegesleurd, moest erin ingrijpen en hij deed dat onverschrokken, maar niet altijd op een voorbeeldige en gelukkige wijze. Wel werd hij later als voorbeeld en autoriteit beschouwd in de reformatorische beweging en de (Lutherse) kerken, maar het is zeker niet zo dat zijn concrete inzichten en beslissingen normatief zijn voor de kerken van de Reformatie. In de kern van zijn theologie rijst hij evenwel boven zijn tijd uit en spreekt hij ons nog steeds aan.

Luther zorgde voor een blijvende 'kritische onrust' in kerk en theologie. De onrust en aanvechting, zo sterk zijn persoonlijk deel, vergezellen kerk en theologie zo lang Luther in de buurt is. Want door hem is het ons onmogelijk gemaakt om te teren op ons 'geloofsbezit', om op onze geloofslauweren te rusten. De mens kan niet bestaan voor God, niet tot zichzelf komen, in zijn 'bona opera' (goede werken), maar al evenmin in zijn rechte confessie en ook niet in zijn 'geloof' als hij dat heimelijk opvat als een soort alternatief goed werk. Als zijn (eigen) daad.
Daarbij ging Luthers strijd natuurlijk niet tegen de goede werken als zodanig, maar wel tegen de centrale plaats die 's mensen werken in de katholieke geloofspraktijk innamen in de verhouding van God en mens. De weg van de vroomheid, het God-toegewijde leven in gehoorzaamheid aan Gods geboden, in gebed, boete en berouw, brengt de ernstige monnik, die Luther is, de vrede met God niet. Deze persoonlijke ervaring en ontdekking is door Luther tot een algemeen-geldig christelijk inzicht gemaakt. Er is van de mens uit geen weg tot God en tot de vrede met Hem (en in Hem met alle dingen; met name ook met zichzelf). En dat geldt niet alleen voor de vrome levenspraktijk, maar ook voor de mystiek en vervolgens ook voor het theologisch denken. In al die pogingen tot God en daarmee tot zijn bestemming te geraken blijft de mens hopeloos in de zonde gevangen, in zijn tekort steken en in het vertrouwen op die pogingen verdubbelt hij de zonde alleen maar. De vroomheid is 'dubbele zonde' kon Luther zeggen. Zo is de religie ('die Frömmigkeit') niet het aangewezen alternatief voor het godvergeten leven dat mensen leiden.
Steeds stuitte Luther op de ontoereikendheid van zijn vrome exercities en hij heeft daar verschrikkelijk onder geleden. Hoe kan ik bestaan voor God? Want voor hem stond het menselijk bestaan onder de oneindige en onverbiddelijke eis van de Wet, van de gebiedende en straffende God en nooit kan de mens aan die eis van de gerechtigheid voldoen, als hij zichzelf tenminste eerlijk onder ogen ziet. Zijn tekort schieten, schuld en straf zijn zijn onontkoombaar deel. Vraagt b.v. het liefde-gebod 'niet zichzelf te zoeken', maar ook in een onbaatzuchtige toewijding aan God en de naaste, ook in zijn hoogste liefde-daden, ontdekt het gescherpte geweten een verborgen poging om 'zichzelf te behagen'; de wens en de wil om in Gods ogen Hem welgevallig te zijn. (De zorg om zijn reputatie, zijn goede naam, zijn imago bij de mensen, zou je kunnen zeggen op het seculiere vlak).
Zo zoekt de mens zelfs bij God zichzelf. Ook in zijn liefde is de mens gebonden aan zichzelf en gericht op zichzelf, op zijn geluk en gerechtigheid. En daarmee compromitteert en perverteert hij de liefde in haar onzelfzuchtigheid en belangeloosheid.
Zo is de ernst God te dienen nooit vrij van de poging zichzelf te rechtvaardigen en zichzelf te verheerlijken. Die ontdekking plaatst de mens in een onoplosbaar en verscheurend conflict. Hij is niet en wordt niet wat hij voor God heeft te zijn, ook niet in zijn hoogste liefde-daden en in zijn diepste vroomheid. Het is de mens onmogelijk -dat ontdekte Luther en het werd hem tot een diepe wanhoop- zichzelf te rechtvaardigen voor Gods aangezicht. Hij blijft altijd onder de maat en in de schuld steken. Dat wil zeggen: hij kan als mens, altijd zondaar, voor Gods heilig aangezicht niet bestaan. Zelfs in zijn volkomen berouw, zijn gebroken hart ligt geen grond voor Gods vergeving en genade. Noch de vroomheid van de Farizeeër, noch ook die van de tollenaar, (d.i.) van de schuldbewuste boeteling, is een (beweeg)reden voor Gods ontferming.
Luther heeft met een niet zichzelf en niemand ontziende radicaliteit de onmogelijkheid (d.i. de hopeloze verlorenheid) van het natuurlijke, maar ook van het godsdienstige leven blootgelegd. Dat is ook in zijn subliemste vormen een wanhopig in zichzelf verstrikte, tot mislukken gedoemde aangelegenheid. En de geschiedenis, ook als kerkgeschiedenis is 'één groot exempelboek van menselijke ontoereikend-heid tegenover Gods eeuwigheid, het verhaal van het menselijk falen, zelfs in zijn ontroerendste pogingen' (Mönnich).
Maar Luther is ook doorgestoten, in zijn kloppen op het Schriftwoord, naar 'de andere werkelijkheid' van Gods genade. Het evangelie is anders dan de Wet en genade is niet een de mens van Godswege toekomende hulp, maar zij plaatst het menselijk bestaan op een heel andere grondslag en zet het in een ander perspectief. Zij is in Christus en vanwege Christus de mens 'toegerekende gerechtigheid' en als zodanig een gericht over alle menselijke pogingen tot zelfrechtvaardiging. Deze pogingen of misschien liever: deze centrale poging van de natuurlijke mens (of van de adamitische mensheid) is niet alleen tot mislukken gedoemd, maar -als miskenning van Gods genade- zelf zonde, ja, de oer-zonde.
Het evangelie is voor Luther in zijn kern de verrassende verkondiging dat God de zondige mens als een rechtvaardige beschouwt en geschikt acht en maakt (=heiligt) voor Zijn toekomst. De gerechtigheid waarvan de mens mag en kan leven voor God is een 'vreemde en passieve gerechtigheid', geen zelfverworven of van hem gevraagde actieve gerechtigheid, die hem altijd weer op zijn tekortschieten en zijn schuld vastlegt. De mens zal leven uit de hem toegerekende, toegekende gerechtigheid en niet naar de gerechtigheid toe. Dat laatste is vergeefs en daarin miskent en veracht hij Gods genade. Daarmee wordt de mens bevrijd uit zijn natuurlijke en religieuze levensontwerp tot een leven, een handelen en wandelen in de liefde, die in Christus beslag op hem heeft gelegd en zijn bestaan regeert en dirigeert. Aan de zorg om zijn eigen gerechtigheid voorbij (d.i. aan de zonde voorbij) leeft de mens vanuit de liefde van God nu ook zelf in de liefde, die 'niet zichzelf zoekt'. Beslissend voorop (en daarmee voorafgaande aan de liefde tót God en de naaste) staat bij Luther 'de liefde van God, welke is in Christus Jezus, onze Here' (Rom.8: 39). De van God naar ons uitgaande liefde, zijn ontfermende genade. Zo kon Melanchton, Luthers medewerker, zeggen: 'Geloof is niets anders dan vertrouwen in de barmhartigheid' (van God). Geloof slechts (sola =alleen) in deze in Christus Jezus geopenbaarde barmhartigheid en leef vandaar uit met een vrij en vrolijk hart.
Over ons mens-zijn is en wordt ten goede beslist niet in en door ons, maar buiten ons in Christus ('non in nobis, sed in Christo, extra nos, in Deo')
Dit laten gelden is geloof. Dat is als een afzien van zichzelf een ópzien en uitzien naar Christus (en al zijn getuigen en representanten). Het is een geloof dat bevrijdt tot dienstvaardigheid, tot een belangeloze toewijding aan God en de naaste. Daarmee is het tevens een doorbraak van het religieuze levensontwerp, waarin de mens -niet anders dan in zijn natuurlijke levensontwerp- altijd zichzelf zoekt en over zichzelf gebogen staat. 'Cor incurvatus in se' (= het hart dat over zichzelf gekromd staat). Leven is dan een leven in de overmacht van Gods liefde, van Gods Geest, die ook onze liefde gaande maakt en onderhoudt. Het is een bezocht en betrokken worden in de liefde, die 'uit God' is.
Anders dan bij Augustinus, bij wie de liefde tot God het wezenlijke en centrale is, begint bij Luther alles met de liefde van God, die ons in haar beweging en bewogenheid betrekt en meevoert. Het grote a priori van ons leven is dat wij geliefden zijn. Dat dat van te voren vaststaat, tegen de schijn van het tegendeel in, is volgens Luther het verrassende en bevrijdende van het evangelie.

Luther heeft met al de heftigheid van zijn gekwelde en met God óm God strijdende persoon de aandacht verlegd van de religieuze mens, die God en in Hem zijn gerechtigheid en gelukzaligheid zoekt, naar de God, die in Christus de méns zoekt, redt en rechtvaardig maakt. Daarom is 'Christus en die gekruisigd' (1 Cor.2:2), als de gestalte van Gods barmhartigheid, het hart van Luthers theologie. 'Das Kreuz allein ist unsere Theologie'. Wie God niet kent in deze kruisgestalte kent Hem helemaal niet en vindt Hem nooit. De godsdienst in al zijn rijkdom en veelkleurigheid, zoals de Middeleeuwen die nog uitbundig te zien gaven, verbergt God alleen maar als we niet van Hem weten in deze gestalte van zijn compassie in de gekruisigde Jezus.
Kennis van God buiten Christus maakt verwaten mensen die zichzelf alleen maar bevestigen in hun hoogmoed en versterken in hun inbeelding. Buiten Christus kweekt godsdienst niets anders dan arrogantie en farizeïsme en wordt de mens niet afgebroken tot deemoed ('humilitas'), d.i. tot nederige menselijkheid, een menselijkheid analoog aan de menselijkheid van God in Christus.
Tegenover alle inspanningen zichzelf te rechtvaardigen of te redden heeft Luther een blik-en boegwending voltrokken naar Gods reddende daad en vrijspraak in Christus van de mens als zondaar. Als gerechtvaardigd en gered leeft de mens vrij en dapper. Vrij van zichzelf, onbezorgd om zijn heil en geluk, in de zorgzaamheid en de waakzaamheid van de liefde. Daarin weet hij van de prijs door God betaald voor zijn vrijheid en leven. Die is hij gedurig indachtig. Daarom staat zijn leven in de toonsoort van de dankbaarheid.

(Cursusmateriaal; niet eerder gepubliceerd.)
(c) Rens Kopmels