De hitte en God

Als de hitte ons te véél wordt, worden de dingen het ons ook. Drukkend, overweldigend hun aanwezigheid. Ik fiets over de hoge Waaldijk. Boven, links en rechts is de ruimte als een warme oven en de lijnen van het landschap hebben al hun liefelijkheid verloren. Geen witte wolkjes tegen een zacht blauwe hemel. Alleen een beetje prozaïsche wind. Alle poëzie en geest zijn weggevlucht uit die droge, eindeloze warmte. Het licht is genadeloos in zijn overdaad. De bomen houden het nog wel uit, maar het gras heeft het te kwaad. Het dorst naar regenwater.
Zelf doen we niet veel meer dan 'er zijn'. Dat is in de hitte bijna alles. Het 'Dasein' puft en zweet. Aan angst en zorg komt het niet toe. Genoeg heeft het aan zichzelf. 'Wir sind da, aber wozu?' Dat weten we niet. Een zin tekent zich nauwelijks af in dat zijn-zonder-meer.
Meldt zich de vraag naar de zin van het bestaan vooral in de hitte? Het gutsende zweet uit de poriën lijkt de expressie van het zijn in z'n overbodigheid en de dingen lijken ook zichzelf te veel. Sartre, ja hij moet 'L'être et le néant' wel in een lange, hete zomer geschreven hebben. Prachtig en onvergetelijk deze zin: 'Increé,sans raison d'être, sans rapport aucun avec un autre être, l'être-en-soi est de trop pour l'éternité'. (Ongeschapen, zonder reden van bestaan, zonder enige betrekking tot een ander zijnde is het zijn-op-zich te veel voor de eeuwigheid')
Zo iets schrijft men niet bij een gematigde temperatuur, in een heerlijk zonnetje of tijdens een zacht regentje.
Maar zeker is het ook weer niet dat de zinvraag zich aandient in de warmte. Nog onwaarschijnlijker dat ze een antwoord krijgt. Want de sprakeloze, in de hitte gevangen dingen lijken geen enkele zin en geen enkel geheim te bevatten. Zal ik van al dat 'te veel', van al dat bijkans verstikkend aanwezige ongelukkig of gedeprimeerd worden? Ik merk dat ik een beetje grinnik om mezelf en die vraag. Ik ben er. Punt uit. Zonder emotie, zonder de fijnere affecten. Zelfs het erotisch verlangen dat altijd wel neuriet in de zinnen, heeft zich in de diepte van het lichaam teruggetrokken. Lijf ben ik. Weerstand tegen de hitte. Het warme zonlicht breekt op mijn huid. Mijn adem stokt niet. Mijn pedaalslag blijft krachtig. Het is genieting in de moeite, lust in de last.
Kan het genieten 'l' être sans raison' goedmaken, rechtvaardigen? Ik werp dat niet zo ver van me.

Wèl denk ik dat het zijn van de dingen gezegd, uitgezegd moet worden. In het zeggen van het zijn wordt het zijn tot zegen! Goed zeggen is zegenen, 'benedicere', 'eulogein' respectievelijk in het Latijn en het Grieks. Het zeggen schept afstand en ademruimte in de dichtheid en de beklemming van het alles doordringende zijn en het rekent op een hoorder en op medegetuigen van al die redeloze en sprakeloze dingen. Uitgesproken wordt het zijn medemenselijk en mededeelbaar. Schepping! Maar dan schepping als 'poèsis'. God als schepper is een poëet. Door zijn Woord roept Hij de dingen uit hun redeloosheid en reddeloosheid in het aanzijn. Deze schepping is een weldaad. Zelfs de hitte wordt er draaglijk door.

(augustus 1994)
(c) Rens Kopmels