Beveland

Voor Anthe de Vries-Kopmels

Etymologisch raakt het misschien kant noch wal, maar 'Beveland' associëren met het werkwoord 'beven' is wellicht niet eens zo ver gezocht. Want wie een fijngevoelige seismograaf in zijn ziel heeft registreert er bevingen in de diepte en lichte trillingen in de atmosfeer. Dit land kent zijn eigen ontroeringen. Hier bouwt men zijn bestaan niet op rotsbodem, maar een laag gedroogde klei draagt er het leven van de mensen. Ook zelf zijn ze uit die klei geformeerd en geboetseerd en een beetje is het hen nog aan te zien. Je ziet het aan hun loop, je hoort het aan hun spraak, je merkt het aan de stugheid van hun communicatie. Alles van klei. Cees Priem, laten we zeggen, al zijn er overtuigender en sympathieker varianten dan de ex-ploegleider van de wielerploeg in een doping-affaire verwikkeld. Een Zeeuw in Frankrijk! Voor een Franse rechtbank en ten overstaan van Franse journalisten. Kan men zich een ongelukkiger mens voorstellen? De stoere Bevelander beeft dan ook over al zijn leden.

Vroeger sprak men wel met betrekking tot Zeeland over 'gewassen gronden' en dat dan in onderscheid van 'geschapen gronden', zoals je die dan had in Brabant, op de Veluwe of in Twente en nog verderop. Die landstreken bestonden vanaf het begin der schepping (dacht men, zei men), maar Zeeland was gewassen, verrezen uit het water, veroverd op de zee in een stug en hardnekkig gevecht. Daaraan leefde nog een verre herinnering en elke nuchtere blik op dit land kon het ook vaststellen. Al die binnendijken en kleine poldertjes, dat was mensenwerk, maar daar was het nu ook weer niet minder om. Niet minder goed, niet minder mooi. God en mens doen er elkaar geen concurrentie aan.
Toch is dat natuurlijk twijfelachtige theologie van die geschapen en gewassen gronden, want juist het scheppingslied uit het eerste hoofdstuk van de bijbel zou heel goed weerklank kunnen vinden in de wijze waarop de Zeeuwse voor-vaderen hun land aan de zee ontworstelden. Het is analoog aan Gods scheppingwerk. Alleen ging dat minder moeiteloos zou men kunnen zeggen dan in Genesis 1. Maar ook dat is alleen maar zo als dat poëem zich los zou zingen uit het geheel van Gods creatieve activiteit. Want dat soevereine scheppen ('Hij sprak en het was er') rust ook daar op knechtelijke arbeid en toewijding.
Dus ook de Bevelandse gronden zijn geschapen gronden, bepááld, en het wil onder meer zeggen: niet altijd is dit land er geweest en niet zeker is het dat het er altijd zal blijven. Dat wordt beseft door de mensen die hier adem halen en de akker bedienen en bewaren. De eeuwigheid is elders. Het leven gaat niet op in de wisseling der seizoenen ofschoon die schitterend zijn in hun opeenvolging. De mens heeft een onsterfelijke ziel te verliezen. Hij heeft een onverwisselbare naam die toch maar niet wordt afgeschreven op een steen...
Niettemin is er een strook grond vrijgevallen waarop de mens mag wonen en werken, leven en liefhebben. Ook wandelt hij er als een zondagskind langs witte wegen vol zomerlicht terwijl de populieren een machtig lied aanheffen en de korenvelden huiveren van ingehouden vreugde. Maar het besef verlaat hem niet dat aan de randen en in de diepte het 'woest en ledig' van vóor de schepping nog ná rumoert.
Zo wordt de levensmoed hier niet gauw tot overmoed. We hebben grond onder de voeten, solide grond, maar er is ook een gedurig besef van de slechts ingedijkte chaos-wateren evenals van de gewelddadigheden van de wereldgeschiedenis die ook dit land aandeden of minstens aan de gezichtseinder verschenen. Helemaal tot rust en vrede komt ook hier het hart van de mensen niet. Het vertrouwen moet veroverd worden op de wanhoop als het stukje droog land op het omringende water.
Dit goed vertrouwen vindt dan royaal bevestiging in de vruchtbaarheid van de landerijen en in de pracht van de vegetatie in de polders, langs dijken en wegen. Het land bloesemt in mei, tooit zich dan in zacht-groene kleuren en siert zich met het wit of het vlammende rood van de bloeiende meidoorn.
Maar ook de jagende wolken en de grauwe luchten van najaar en winter horen bij dit land. De elementen kunnen er te keer gaan. De landarbeiders wisten ervan, maar ook de scholieren op hun fietsen. Wind en regen kunnen het landschap teisteren, maar ook dat is mooi en groots voor wie zich veilig weet en een huis heeft waar hij welkom is en een onderkomen vindt.
Vanuit huis en hof durft hij het leven en de wereld aan. Daar staat brood op tafel of een dampende schaal aardappelen, het bed op de zolder. De bank in de luwte achter het huis. Het bleekveldje. De witte was in zon en wind. Het loopje naar de konijnenhokken. Kakelende kippen bij de buren. Het schuurtje waar de warmte blijft hangen.
Daar beeft het kleine geluk in het beveland van de wereld. En dat verlaat hem niet als de tijden veranderen, en hij zelf in die tijden. Het gaat mee en het komt terug. Wat er was zal er zijn. Wat voorbijging is niet 'voorbij, voorbij, ja, en voorgoed voorbij' (J.C. Bloem), maar het wordt bewaard voor groter toekomst 'The best is yet to come'. De herinnering is geen weemoed, néé, maar staat in functie van de verwachting.

(juni 2001)
(c) Rens Kopmels