Gerechtvaardigde religie?

Reactie op Van Ginkel

Het blijft een aangelegen punt die verhouding tot de religiositeit en daarmee tot de wereldgodsdiensten vanuit het geloof en daarom wil ik graag nog eens reageren op Van Ginkel's artikel.
Goed kan ik me vinden in wat voor hem de kern is van het christelijk geloof n.l. de liefde tot God en de naaste. Zij het misschien toch liever en meer naar de letter: de Here God en de naaste. Want God is niet God-zonder-meer. Het gaat om de ons (via Israël) geopenbaarde NAAM. De Here is God. Daarmee staat dat woord God al in een jahwistisch verband. Het wordt daarin opgenomen, opgehéven. Het predikaat van dat zinnetje (God) wordt geheel en al gekwalificeerd vanuit het subject (de Here). Hem lief te hebben is het gebod. Wat houdt dat in? Nu, dat is bijbels gesproken tamelijk ondubbelzinnig. Het is het horen naar zijn Woord, het houden van zijn geboden, het wandelen in zijn wegen. Zo staat het in vele varianten vooral in het boek Deuteronomium, maar het is in het NT niet anders. 'Wanneer gij Mij liefhebt, zult ge mijn geboden bewaren.' (Joh. 14: 15). De geboden van God of van Christus verwijzen in verreweg de meeste gevallen naar de naaste en de menselijke samenleving en Gods wegen lopen over de aarde en naar de toekomst. De liefde tot God gaat onmiddellijk over in de liefde tot de naaste. Ze sluit de broeder en de zuster onmiddellijk in. Daarin ligt de maatstaf voor de ware Godsliefde dat ze niet losgemaakt kan worden van de liefde tot de naaste. 'Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar'. (1 Joh. 4: 20)
Toch zullen we die liefde tot God niet louter 'ethisch' moeten verstaan. We moeten dan zeker ook niet zeggen dat de liefde tot God opgaat in de liefde tot de naaste, in de gehoorzaamheid aan Gods geboden of in de navolging van Christus. Dat is wel de onopgeefbare kern, maar in dit alles gaat het zeker ook om God zelf, om het zoeken van zijn aangezicht, om 'het smaken en zien dat de Here goed is' (Ps. 34: 9)
Dat behoort niet minder tot het authentieke mens-zijn als het 'verantwoord handelen' dat Van Ginkel noemt en waarmee ik helemaal kan instemmen. Ik moet hem wel bestrijden dat voor dat zoeken en vragen naar God, dat smaken van zijn goedheid geen ruimte blijft als we het geloof verstaan als participatie in Gods mensendienst, als zending in de wereld in de kracht van de liefde die ons in Christus bezocht en gevonden heeft en zo inschakelt in zijn missie. Het 'religieuze' krijgt er zijn plaats, maar het komt te staan in de context van deze gehoorzaamheid en deze beschikbaarheid. Anders gaat de liefde tot God erotisch woekeren en wordt God een fascinerend idool dat we gaan adoreren en ons heimelijk toeëigenen. Dan verliest de religie ook haar kritische maatstaf- en daarmee haar deemoed, zoals Polhuis aan de hand van Barth in dit nummer laat zien. Ze wordt in haar hoge vlucht hovaardig en pretentieus en verliest zo de mens en de mensenwereld uit het oog. Augustinus had dat al op de platonische liefdesopvatting tegen.

De theologie in het spoor van Karl Barth laadt kennelijk steeds weer de verdenking op zich dat haar het 'religieuze' en de religie verachtelijk is. Dat is vanuit Barth niet ter zake en ook niet het geval. De religie als universeel en algemeen menselijk verschijnsel wordt op de haar toekomende plaats gezet. Zij moet kritisch benaderd worden, omdat God de mensheid nu eenmaal stoort en oordeelt in haar natuurlijke religiositeit en die overigens ook niet nodig heeft om mensen tot hoorders van zijn Woord te maken en in dienst te nemen. Het geloof stoelt niet op een religieuze wortel. Het is uit het horen van het Woord. Het leeft daaruit en het bestaat daarin. Dat betekent niet dat het onze taak is religie, waar die zich voordoet, te bestrijden, zoals Van Ginkel meent dat ik zou bedoelen. Want voor je het weet zit je in een godsdienstoorlog. Maar wel zijn scepsis en kritische argwaan ter zake, in het bijzonder waar we verwantschap menen te ontwaren met andere religies. Die verwantschap zal er wel zijn, maar het is nogal misplaatst die dankbaar te begroeten of zelfs te bejubelen. Dan verstaan we onszelf als christenen verkeerd en vergeten we dat we ook in onze godsdienstigheid zondaren zijn. Zeker, ook het christendom is een religie onder de religies en ook christenen zijn (meestal) religieuze mensen, maar juist als zodanig staan ze onder de kritiek van Gods openbaring. Vroomheid, bevindelijkheid, gebed en lofzegging zijn het christelijk leven natuurlijk niet vreemd, maar ze staan niet aan het begin van de dingen. ('In den beginne was het Woord'). Ze staan in de context van het geroepen en het gezonden zijn in de dienst van het Koninkrijk en de navolging van de Messias. Daar krijgen ze hun (nieuwe) betekenis. We loven en prijzen God in het horen van zijn Woord en in het doen van zijn geboden. Meest impliciet, maar bepaald ook expliciet. Nooit is de gehoorzaamheid aan Gods geboden slaafs en vreugdeloos.

Tot een verachting van het religieuze is er vanuit Barth komend dus geen reden. Wie zal b.v. verachtelijk doen over het gebed, ook als 'het bidden der heidenen'? Me dunkt dat het gebed een universeel religieus verschijnsel is. Alle grote religies kennen het op een of andere wijze en ook buiten kerk en christendom bidden mensen als ze 'in nood gezeten zijn' of hevig verlangen naar welslagen en geluk. Maar dit bidden, hoe zeer we dit ook kunnen en moeten respecteren, is geen uitgangspunt voor het christelijk gebed. Dat staat op een andere grondslag. 'Want wij weten niet hoe we bidden zullen gelijk het behoort' (Rom. 8: 26) We bidden op de maatslag van de Geest, die het gebed in ons losmaakt en gaande houdt. Bidden moeten we leren in de leerschool van de Schriften. We kunnen van nature niet bidden op de rechte wijze. Er vindt hier dus een 'Aufhebung des Gebetes' plaats als een verbijzondering van de 'Aufhebung der Religion'. Alle religieuze dingen komen in de nieuwe, messiaanse samenhang opnieuw aan de orde en dan pas tot hun recht. Dat geldt uiteraard op een zeer ingrijpende wijze voor het godsgeloof. Dat doet de kerk ook, in God geloven, maar hoe anders dan de heidenen en de natuurlijke mens! In Christus is God anders dan we vanuit onze natuurlijke, ongekritiseerde religiositeit ook maar konden dromen. Hij is God, maar niet minder mens. Hij is Heer, maar dat als knecht. Koning, maar dat op een priesterlijke, herderlijke wijze. Hij is God tegenover ons, God met ons, God in ons. Vader, Zoon en Heilige Geest. Het trinitarisch geloof is een anti-religiosum bij uitstek, zodat prof. Mönnich kon zeggen dat God dan misschien niet bestaat, maar dat we wel trinitarisch over Hem moeten spreken. (En elke Amsterdamse zoon of dochter begrijpt dat meteen, volgens Karel Deurloo)

Welke menselijkheid is bedoeld? Dat vraagt Van Ginkel ook. Verwacht van mij geen antwoord, want 'het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen' (1 Joh. 3: 2), ook al ontbreekt het criterium niet. Dat is ons gegeven in Gods mens-zijn in Christus. Aan hem zullen we gelijkvormig zijn. Mens-zijn in analogie aan het zijne. Behoort daarbij dan niet 'het menselijk zoeken naar God, naar beleving van God, naar mystiek', vraagt Van Ginkel zich af. Ik zeg in beginsel ja op die vraag al heb ik aarzelingen bij dat 'beleven van God'. Is dat geen grensoverschrijding? Tot een beleven van God komt het niet. We ervaren zijn goedheid, zijn nabijheid, zijn oordeel en genade. Dat mag en moet ons genoeg zijn. God zelf wordt toch geen voorwerp van onze beleving. Zijn subjectiviteit is onophefbaar. Hij is altijd groter dan ons hart en woont in een ontoegankelijk licht. Maar als religie en religiositeit staan voor ervaring van Gods goedheid, verlangen naar zijn nabijheid, voor bevindelijkheid, vroomheid, spiritualiteit, mystiek misschien, dan is er in de christelijke existentie en het christelijk geloof genoegzaam ruimte voor. De gehoorzaamheid des geloofs komt eerst, maar het zien en de ervaring worden niet gediskwalificeerd. Integendeel: uiteindelijk, eschatologisch gaat het erom dat we Gods heerlijkheid zien, aan lichaam en ziel ervaren. De Woord-theologie kan dan afgelost worden door natuurlijke theologie. Daar kunnen we niet mee beginnen, maar daar zal het wel mee eindigen. Zover is het evenwel nog niet en dat betekent kritische waakzaamheid bij onze vroomheid en godsbelevingen. Daarin kunnen we het Koninkrijk Gods niet beërven. Maar: niet minder dan de goddeloze wordt ook de religieuze mens gerechtvaardigd, zij het door oordeel en krisis heen.

Uit: In de Waagschaal Nieuwe Jaargang 31. Nr.11 (17 augustus 2002)
(c) Rens Kopmels