Karl Barth: De providentia Dei

Voor het gezelschap 'Cognitio simplex', voortgekomen uit de Theologische Faculteit van de UvA, hield ik 23 januari 2007 een inleiding over de providentieleer van Karl Barth, zoals die te vinden is in K.D. III/3. Ik kwam niet of nauwelijks tot een eigen verwerking of stellingname, maar volg Barth zo goed mogelijk in zijn spoor. Hieronder het luisterresultaat van pag. 1 tot 225. (Rens Kopmels)

1. Er kleven bezwaren aan het woord 'voorzienigheid', omdat het accent te zeer ligt op het 'vorherwissen' ('praescientia') van God, terwijl het veel meer gaat om 'een actieve en effectieve bestuurlijke zorg over alle dingen' (Bucanus). Om 'Het beleid over ons bestaan', zo de titel van een geschrift van Ernst Beker en Karel Deurloo uit 1978. Dat is treffender gezegd. Er is in Gods voorzienigheid een eenheid van 'weten, willen en werken'. 'Vorsehung' is als 'Fürsehung' te verstaan. Het 'Deus providebit' (uit Gen. 22:8) betekent: God zal erin voorzien' (in het offerdier). De 'providentia Dei' hangt ten nauwste samen met Gods tussenkomst en zijn inzet voor zijn schepping en zijn schepselen en zij gaat niet buiten het offer en de passie om.
Daarmee suggereren we al dat over de voorzienigheid niet gesproken kan worden afgezien van de verschijning van Jezus Messias en inderdaad de kengrond (ratio cognoscendi) en daarmee ook de gestalte en het gehalte van Gods voorzienigheid hebben we daar te zoeken. Alleen daar en altijd weer daar. Als Barth ook in deze locus van de dogmatiek de traditie niet wil loslaten, maar opneemt en zo veel mogelijk wil honoreren, dan gaat dat ook hier niet zonder perspectiefwisseling en grondige revisie. En zeker hier had hij daarvoor goede redenen.
Want het grote manco in de klassieke providentieleer (ook in de orthodoxie) is die losse verbinding en die verkeerde volgorde tussen 'providentia generalis' enerzijds en 'providentia specialis' anderzijds, tussen wereld- en heilsgeschiedenis, voorzienigheid en uitverkiezing, tussen bewaring en redding van het schepsel. Het beleid van God is hier een tweesporen beleid en er werd over gesproken in een 'dubbeltongige spraak,' zodat 'de radicale lichtglans van God in de theologie niet zuiver aan de dag kwam' (Miskotte).
Barth had behalve overtuigende bijbels-theologische redenen ook kerk- en cultuurhistorische redenen om hier de wissels om te zetten, want met name in de tijd van de Verlichting was het leerstuk van de voorzienigheid, als 'providentia generalis', het meest centrale onderwerp geworden van de christelijke vroomheid en de christelijke theologie. Met alle noodlottige gevolgen van dien. De innerlijke noodzakelijkheid van een verbinding van de providentie met triniteit, kerk en Schrift ontbraken al in de oude orthodoxie en deze eigenmachtige (en tevens ónmachtige) constructie bleek gaandeweg niet bestand tegen de aanvechtingen vanuit de verschrikkingen van de wereldervaringen. 'Jener angeblich allgemein einsichtigen Vorsehungslehre gegenüber sind die Epikuräer, die Atheïsten und schlieslich die Nihilisten heimlich und offen faktisch noch immer die Stärkeren gewesen.' (p. 37, 38) Bij zulk een dominante en zelfstandige plaats van de voorzienigheid in geloof en levensbeschouwing moest het uur wel komen (en is het gekomen) dat Gods voorzienigheid verwisseld werd met de 'immanente demonieën' inherent aan het wereldgebeuren en 'konnte das Wort "Vorsehung" ein Lieblingswort im Munde von Adolf Hitler werden.' (ibid.)
De klassieke leer opende de deur voor het moderne atheïsme en in zekere zin moet dat niet alleen een logische, maar ook een gezonde ontwikkeling heten. De vraag naar het beleid over ons bestaan en in de wereldgeschiedenis wordt door het atheïsme van zijn eeuwige ambivalentie bevrijd doordat het goddelijke beleid eenvoudig ontkend wordt. De volgende vraag of dan niet de wetmatigheid, het fatum of het toeval het gebeuren in natuur en geschiedenis dreigen te gaan beheersen is moeilijk te vermijden, maar daarop willen we hier niet verder ingaan.
Het gezonde in de destructie van het algemene voorzienigheidsgeloof is dat de weg wordt vrijgemaakt om de vraag naar Gods beleid in ons leven, in natuur en geschiedenis nieuw en vanuit de kern van de openbaring te moeten stellen. Dat is – niet anders dan bij de godsleer, de predestinatie en de schepping – de weg die Barth ook hier consequent en krachtig zal inslaan. Hij heeft daarmee de leer van Gods voorzienigheid, van zijn bewaring, begeleiding en regering van en over het schepsel in een ander perspectief en op een andere grondslag gesteld. Zonder de klassieke en beproefde concepten te laten vallen, maar door er zo veel mogelijk gebruik van te maken. Niettemin komen de stukken vanuit Barth's benadering anders op het bord te staan en laten we de aporieën en bedenkelijkheden van het 'oude' voorzienigheidsgeloof in principe achter ons.

2. Geloof in de voorzienigheid Gods is geloof in de strenge zin van het woord. Gods Woord, God zelf, God-in-Christus zijn de grond en het object van het geloof, juist ook hier waar de verleiding groot is de openbaring van zijn heerschappij en heerlijkheid rechtstreeks in natuur en geschiedenis te zoeken en op te merken. Daar evenwel is Gods heilrijke heerschappij en vaderlijke zorg even ontoegankelijk en onbegrijpelijk als de schepping uit het niets en de opstanding uit de dood. De voorzienigheid wordt geloofd op grond van het door God in Christus gesproken Woord en dat (vaak) in weerwil van de levens- en wereldervaringen. 'Denn die Geschichte der Herrlichkeit Gottes ist, indem sie in, mit und unter der Geschichte der Kreatur geschieht, eine verborgene Geschichte: eine Geschichte, die vom Menschen weder gefühlt noch gesehen noch gewusst noch dialektisch erschlossen, sondern eben nur auf Grund des Wortes Gottes geglaubt werden kann.' (p. 21) 'Nicht das Weltgeschehen selbst ist ihre (scil. der Herrschaft Gottes) Offenbarung, sondern eben Gottes Wort, Jesus Christus. Auf dieses Wort hin, in der durch dieses Wort geschaffenen Freiheit, darf sie geglaubt, sie kann aber vor der Vollendung der Weltzeit (curs. K.) nie und nirgends geschaut werden.' (ibid.)
Gods voorzienigheid moet geloofd én geleefd worden. We staan en bevinden ons in dit geloof ànders in het leven en de geschiedenis dan wanneer we de overtuiging zijn toegedaan dat de wereld aan zichzelf en haar onverbiddelijke wetmatigheid is prijsgegeven. Anders dan wanneer fatum en toeval het gebeuren bepalen en beheersen. Barth zegt: 'Im Glauben an Gottes Vorsehung wird der Mensch allerdings mit sehr offenen , sehr aufmerksamen, sehr teilnehmenden Augen in die Geschichte blicken. Wie könnte es anders sein? In ihr existiert er ja – wie den sonst? – hat er seinen Glauben an der regierenden Gott zu leben und zu üben, sein bisschen Vertrauen und Gehorsam zu bewähren.' (p. 25)
De 'fides' in de God van het verbond leidt tot 'fiducia' in het levensavontuur en de wereldgeschiedenis. Het licht ons opgegaan in Christus schijnt over de wereld en in dat (kritische) licht mogen we de geschiedenis lezen en trachten te verstaan. Waakzaamheid en wakkerheid hebben zin, want in het geloof worden ons de ogen geopend om iets te onderkennen van Gods heerschappij en Gods weg in het donker en de ondoorzichtigheid van het wereldgebeuren. Iets, 'Winke und Zeichen' (p. 26), maar genoeg om een volgende stap te doen. 'Wer an Gottes Vorsehung glaubt, der weiss nicht nur in abstracto und im Allgemeinen, dass Gott über Allem und das Alles in Gottes Hand ist, sondern der bekommt auch immer wieder etwas zu sehen vom Werk dieser Hände, der darf Gottes Willen und seine Absichten auch je und je wahrnehmen in ganz bestimmten Ereignissen, Verhältnissen, Verknüpfungen und Veränderungen in der Geschichte des geschöpflichen Seins.' (p. 26) Dit zien is geen óverzien of dóórzien en dat geziene is zeker geen opstap naar een filosofie van de geschiedenis, die het geloof in Gods vrije en actuele voorzienigheid zou vervangen, maar het is een zien dat bemoedigt, leven en hopen doet. Het is praktisch-existentiële kennis, die zich niet op een theoretisch en toeschouwend niveau laat verheffen. Niet dat we voor dat laatste een volstrekte koudwatervrees zouden moeten hebben, maar onze opinies, inzichten en overtuigingen aangaande het verloop van de wereldgeschiedenis gelden slechts 'tot nader orde' en staan niet minder dan de geschiedenis zelf onder het oordeel Gods. Al ons weten aangaande het verloop en het geheim van ons leven en de geschiedenis staat daarmee onder het voorteken van de voorlopigheid, de feilbaarheid en de corrigeerbaarheid. Tot de vrijheid van het geloof behoort het dat we onze inzichten en overtuigingen op een gegeven moment en steeds weer achter ons (durven) laten. Het geloof in Gods voorzienigheid is dus geen ideologie (of filosofie) waar we ons aan kunnen vasthouden én waar we ons mee afschermen tegen Gods levende Woord.
We staan onbeschermd en aangevochten in de hachelijkheid van het bestaan en de geschiedenis en bepaald niet 'als hereboeren in het Rijk der voorzienigheid' (Noordmans), maar niet zonder geloof en hoop – aan twijfel en wanhoop voorbij. Geloof en hoop die ontspringen aan de zekerheid dat Hij, die in de Zoon vóor en met ons is, ook als de Vader (van de Zoon – en zo 'onze Vader') boven ons is. 'Wir sind in keiner fremden Hand und wir sind ihm keine Fremden … Wir sind vielmehr um seines Sohn willen … seine Kinder und also als Geschöpfe in seiner Vaterhand. Diese Vaterhand ist die góttliche Macht, die die Welt regiert.' (p. 33)
Dat geloof houdt ons staande in de ongewisheden van het leven en doet ons vertrouwen dat waakzaamheid en werkzaamheid niet volstrekt vergeefs zijn. Tot een berustende lijdzaamheid of een stoïcijnse (!) gelatenheid geeft het geloof in Gods voorzienigheid wezenlijk geen aanleiding. Verzet en opstand tegen onrecht en ellende zijn minstens evenzeer op hun plaats en niet bij voorbaat zinloos. Het 'wereldproces' is geen gesloten, maar een open proces en onze levensloop staat niet in de sterren geschreven en ligt niet vast in de genen. 'Jésu a défatalisé l'histoire', zou men met Garaudy kunnen zeggen. Geloof in Gods voorzienigheid zal betekenen dat we in wonderen blijven geloven (d.i. in – gezien vanuit onze levens- en wereldvisie – 'onmogelijke' gebeurtenissen en wendingen) en daarmee in Gods creatieve gerechtigheid. Daarmee correspondeert een leven in creatuurlijke creativiteit en inventiviteit – géén resignatie!

3. Barth articuleert de providentie Gods dan nader door gebruik te maken van drie klassieke aspecten van dit begrip: conservatio, concursus en gubernatio (bewaring, begeleiding en regering).
(a) God bewaart het schepsel en zijn schepping waarvoor Hij zich in Christus borg heeft gesteld. De conservatio is analoog aan deze servatio (redding) uit ondergang en verderf. Het is in de macht van zijn barmhartigheid, 'die in seinem Sohne Jesus Christus inmitten der Kreatur und selber in kreatürlicher Gestalt erschienen und kräftig ist' (p. 67), dat God zijn schepsel bewaart. Het geheim of de verborgen intrige van onze persoonlijke levensgeschiedenis én van de wereldgeschiedenis is deze Gods in Christus geopenbaarde herderlijke en vaderlijke zorg. Niet Gods (al)macht of wijsheid in abstracto, maar zijn als barmhartigheid en trouw gekwalificeerde macht is het waarin Hij mens en wereld bewaart. 'Hij draagt alle dingen door de kracht van het Woord' (Hebr. 1:3), gesproken in de Zoon. (p. 68)
Zo is het de kracht van de (goddelijke) liefde, verstaan als verantwoordelijkheid en proëxistentie, die de (mensen)wereld bijeen- en in standhoudt en niet in chaos en ontreddering doet uiteen vallen. De ons in Christus betoonde en bewezen genade en barmhartigheid zijn daarom geen toevallig incident in een overigens onbarmhartige en onverschillige wereld, maar zij vormen het hart van het zijn of ook het summum esse, zonder hetwelk het (mens)-zijn in het niet-zijn zou terugvallen; ja, aan het Nichtige was prijsgegeven.
Vooruitlopend op de fameuze paragraaf 50 'Gott und das Nichtige' brengt Barth hier al (p. 83-93) het Nichtige ter sprake, waaraan het schepsel als schepsel is blootgesteld. 'Hier hat der Teufel als der "Vater der Lüge" seinen Ort, hier die Welt der Dämonen, hier die Sünde, hier das Übel, hier der Tod: nicht der Tod als natürliche Grenze, sondern der ewige Tod als Feind, als annihilator des Lebens.' (p. 84) Bewaring in eminente zin is bewaring tegen de dreiging en het gevaar van dit chaotiserende en vernietigende Nichtige, waartegen het schepsel vanuit zichzelf niet is opgewassen. 'Es ware ihm vielmehr widerstandslos preisgegeben, wenn Gott sein Angesicht vom ihm abwendete. Es ist auf Gedeih und Verderben darauf angewiesen, dass Gott das nicht tut.' (p. 85)
Dat God zijn aangezicht niet afwendt staat in Christus vast. Zijn bewaring van het schepsel kan vanuit de redding niet twijfelachtig zijn, want in die redding heeft God 'die Sache seines Geschöpfes gegen das Nichts gerade nicht aus der sicheren Ferne eines höchsten Welregenten, sondern in höchster Nähe und Direktheit zu seiner eigenen Sache' (p. 89) gemaakt. De vraag naar Gods bewaring 'steht nicht im Dunkel irgend eines verborgenen, vielleicht so, vielleicht auch so zu volbringenden, sondern sie steht im Lichte dieses geschehenen und offenbarten Gotteswillens, im Lichte dieser vollbrachten servatio.' (p. 90) 'Man darf hier ruhig von einer notwendigen Konsequenz reden, den Vorbehalt der Freiheit Gottes an dieser Stelle also fallen lassen.' (p. 91) Want zou men met die (bedenkelijke en zinloze) gedachte spelen, dat God zijn hand ook weer zou kunnen terugtrekken, dan heeft men toch weer een andere God voor ogen dan degene, die 'in dem, was er in Jesus Christus getan, sein ganzes Herz, die ganze Güte seiner Gottheit offenbar gemacht hat' (ibid.)
Gods genade is 'kein fakultativer Zusatz zu seiner geschöpflicher Existenz, sondern ihr festgelegter Grund, ihre schlechterdings wirksame Bedingung.' (p. 96)

God bewaart zijn schepsel als schepsel en dat betekent dat 'die Erhaltung, die Gott ihm zuteil werden lässt, die Erhaltung seines begrenzten Sein ist.' (p. 71) In de schepping geldt: 'Alles hat seine Zeit und nicht mehr als seine Zeit.' (p. 70) Dat doet niets af aan de volkomenheid van Gods bewaring en evenmin aan de weldaad van het geschapen leven. Hieraan is Barth veel gelegen. 'Es ist keine Unvollkommenheit, keine böse Notwendigkeit, kein finsteres Schicksal, dass es (das Geschöpf) so, in diesen Grenzen, sein darf.' (p. 96) Tijdelijkheid, behoeftigheid en afhankelijkheid zijn principieel geen negativa die het bestaan van het schepsel aankleven. 'Gerade dass es hier und jetzt, gerade dass es so und so und nicht anders ist, ist seine Gelegenheit: die eine, die nicht wiederkommt … ist sie aber wirklich seine, die ihm gegebene und bestimmt in sich reiche und verheissungsvolle Gelegenheit'. (p. 97) Daarin leeft de mens werkelijk (als een eigen subject in relatieve zelfstandigheid) en daarin looft hij God en speelt hij voor zijn aangezicht, zijn leven lang. (Ps. 104:33) Daarin gaat hij uit tot zijn arbeid en zijn akkerwerk tot de avond toe (Ps.104:23), 'wozu dann gewiss auch dies gehört, dass er seine Sinne uns sein Verstand brauchen, zwei und zwei vier lassen, aber auch dichten, denken und musizieren, aber auch essen und trinken, fröhlich und machmal auch traurig sein, lieben und auch einmal hassen, jung sein und alt werden darf – das Alles in eigener Erfahrung und Tätigkeit, um es gerade so, nicht als halber, sondern als ganzer Mensch, erhobenen Hauptes, mit freiem Herzen und guten Gewissen, wahr zu machen: "Herr, wie sind deine Werke so gross und viel" (Ps. 104:24).' (p. 98)
Dit begrensde leven is het goede en Gode welgevallige leven. In die begrensdheid bewaart God het. Hij bewaart het in zijn eeuwige trouw evenwel óok met en over zijn grenzen: 'auch nachdem es seinen bestimmten Weg und Lauf volbracht hat, auch dann also wenn es nicht mehr da sein wird.' (p. 100) 'Ewige Erhaltung heisst nicht, dass ihm nun doch eine Fortsetzung bevorstehe', maar ook niet 'dass es nachträglich zum blossen Schein werden könnte.' (p. 101) God geeft het schepsel, als het zijn grens bereikt heeft, niet over aan het niets of aan het nietige waaraan Hij het eenmaal ontrukt heeft en waartegen hij het permanent bewaart. Niets gaat verloren, alles blijft bewaard. Het wordt voltooid en openbaar, 'durchschaut in seiner Grösse und Niedrigkeit, gerichtet nach seinem Recht und Unrecht, Wert und Unwert in seinen Augen…' (p. 101) God laat het schepsel dat Hij gewild, gered en bewaard heeft niet uit zijn hand vallen. 'Er wird in seiner Ewigkeit nicht allein, sondern mit diesem seinen Geschöpf zusammen sein; er wird es an seinem eigenen ewigen Leben teilnehmen lassen.' (p. 102)
Dit geopende perspectief betekent voor de mens dat hij 'in der grossen Unruhe seines Sein in der Zeit umfasst sein (wird) von Gottes Ruhe und in ihm dann auch selber ruhig … und jetzt schon geborgen ist.' (ibid.) Daarin kan de mens vrede hebben met de begrensdheid van zijn bestaan en met de kortheid van zijn leven.
De aanvechtingen van die vrede vanuit de levenservaringen krijgen in de behandeling van dit aspect van de voorzienigheid niet of nauwelijks stem: Barth wil deze lijn van Gods bewaring van het schepsel krachtig vasthouden en helder uiteenzetten zonder zich te laten storen door de tegenstemmen en de tegenspraak van de ervaringen.

(b) Het schepsel is niet alleen in zijn bestaan, maar ook in zijn werkzaamheid werkelijk en zichzelf. En ook daarin is het niet van God verlaten en louter op zichzelf aangewezen. Hier neemt Barth het begrip concursus uit de traditie over. 'Es geschieht also die Tätigkeit des Geschöpfes in dessen Koexistenz mit Gott, in der Gegenwart, und zwar in der praesentia actuosa Gottes und also begleitet, umgeben von dessen eigener Tätigkeit.' (p. 104)
Dat dit 'omgeven zijn' de eigen werkzaamheid van het schepsel niet uitsluit, maar eerder fundeert en legitimeert moet duidelijk zijn. De concursus is het tegendeel van concurrentie. God is immers de God van het genadeverbond. Hij werkt niet met onzelfstandige handlangers of instrumenten en de genade zou geen genade zijn als die bestond uit de eliminering of de onderdrukking van de begenadigde als zelfstandig subject. 'Gerade der gnädige Gott handelt nicht nur an, sondern – wie das auch im Einzelnen zu erklären sei – mit seinen Geschöpf. Gerade seine Herrschaft ist keine Gewaltherrschaft.' (p. 105)
Niettemin: heerschappij! 'Er ist ja sein Schópfer und Erhalter. Dass es (das Geschöpf) neben ihm ist und wirkt, das hat es ja nicht aus sich selber, das ist ja in jedem Moment Gottes Werk und Gottes Gabe.' (p. 105) Alleen als de grond en de garant van 's mensen vrijheid en onafhankelijkheid en van de ruimte van het schepsel is God er ook de grens van. Gods heerschappij is vaderlijke heerschappij; een Vader, die zijn kinderen ruimte en vrijheid geeft en in hoge mate onafhankelijk maakt. Het is een soevereine en majesteitelijke heerschappij, 'obwohl und indem da doch von Zwang und Notwendigkeit, von blosser Abhängigkeit des Geschöpfes von Gott keine Rede sein kann!' (p. 106) Het schepsel staat niets beters te doen dan te leven in de beaming en lofprijzing van deze 'onbegrijpelijke goedheid', waarin en waardoor het existeert. Het lééft, als het werkelijk leeft, in de kracht en de vrijheid van de Geest, 'der nicht niederschlägt, sondern aufrichtet, nicht bindet, sondern befreit, nicht tötet, sondern lebendig macht, eben und recht Herr, König und Gebieter, eben so der Alleinherrscher seines Geschöpfes ist.' (p. 106)
De ruimte (van het schepsel) is dus geen leegte, maar gelegenheid en unieke kans tot levensontplooiing; de vrijheid geen willekeur, maar verantwoordelijkheid in de modus van de liefde; de onafhankelijkheid geen eenzaamheid, maar verplichting tot kritische solidariteit. Al deze begrippen kunnen onder het genadige regiem van de God van het genadeverbond geen neutrale of ongekwalificeerde begrippen zijn.

Barth spreekt van een 'analogia operationis' (p. 116) tussen het werk van God en het schepsel, maar dat wil niet zeggen dat zij als subjecten (of als causae) vergelijkbaar, laat staan te verwisselen zouden zijn. Daarin zijn zij elkaar volstrekt 'ungleich'. Hier heerst een onomkeerbare rangorde: 'Die Erkenntnis von Gottes Übermacht gegenüber alle Macht des Geschöpfes, die Erkenntnis der Qualitätsunterschiedes der göttlichen und der geschöpflichen Potenz uns also der Erkenntnis der Unumkehrbarkeit der Rangordnung des göttlichen und des geschöpflichen Wirkens – das Alles muss hier unerbittlich in Kraft treten und bleiben.' (p. 125) Daarom: 'Der concursus, das göttliche Wirken in seiner Beziehung zum geschöpflichen ist ein Souveränitätsakt, dessen Ehre die Ehre Gottes ist und bleibt. Eine Übertragung dieser Ehre auf das Geschöpf oder auch nur ihre Teilung zwischen Gott und seinem Geschöpf kann nicht in Frage kommen.' (p. 127)
Met name in de gereformeerde theologie is die concursus als concursus divinus zuiver bepaald in zoverre het schepsel nooit en nergens het werk van God conditioneert, maar tegelijkertijd is deze van het centrum van de openbaring losgemaakte leer van de concursus een bron van ernstige dwalingen geworden. Tegen deze providentieleer van een naamloze, almachtige God is gereageerd met enerzijds resignatie als in de Stoa en bij de moslims en anderzijds met protest en opstand tegen wat niet anders dan als een 'Willkürherrschaft' (p. 128) ervaren kon worden. Tussen deze twee tegengestelde polen probeerde de theologie plaats en ruimte voor de mens in zijn zelfwerkzaamheid te veroveren en dat dan tegenover Gods alwerkzaamheid, die in de schepselmatige vrijheid zijn voorwaarde en grens zou vinden. De gereformeerden hebben met hun formeel juiste concursus-conceptie deze talrijke en gevarieerde 'synergistische' reacties 'geradezu provociert.' (p. 131) 'Diese Konzeption war wohl richtig, aber ihr fehlte von Anfang an die Begründung, die sie auch glaubwürdig gemacht, die sie von einem fragwürdigen Philosophumen unterschieden hätte.' (p. 131) Zij zagen geen kans 'die eigentliche reformatorische Zentralerkenntnis, nämlich die Gnaden- und Rechtfertigungslehre, auf diesem anderen Feld anzuwenden und fruchtbar zu machen.' (p. 131) Het had tot gevolg dat ook dit centrale inzicht van de reformatie, ondanks alle ijver het hoog te houden, 'in aller Stille selber zu einem toten Kaptal wurde' en tenslotte alleen nog bestond 'aus längst entwerteten Papieren, aus denen in der Folgezeit niemand mehr etwas kaufen konnte.' (p. 132)

Het moge duidelijk zijn dat Barth alles op haren en snaren zet om dit centrale inzicht van de Reformatie dat God in Christus uit louter barmhartigheid besloten heeft 'sein Geschöpf zu erretten, ihm ewiges Leben in seiner Gemeimschaft zu schenken' (p. 132) vruchtbaar wil maken in de leer der voorzienigheid.
Deze God en geen andere bewaart en begeleidt het schepsel en heerst in de kracht van zijn barmhartigheid over het wereldgebeuren. 'Hier muss eben von Grund aus umgedacht, hier muss die leidige (= nare, akelige) Allgemeinvorstellung von Ursache, Wirken und Wirkung zunächst einfach fallengelassen und dann erst, im Wissen darum, wer Gott ist, was er will und wie er wirkt, wieder aufgenommen und nun, aber nun ohne Rückfälle in ein im Grunde schlicht gottloses Kausaldenken, neu in Kraft gesetzt und angewendet werden.' (p. 133)
De macht van de barmhartige en onvoorwaardelijk liefhebbende God maakt het onnodig en hoogst misplaatst dat de mens resigneert of rebelleert tegen dit hem goedgunstige regiem of zich een eigen speelruimte verovert terzijde of tegenover deze heerschappij. Want deze heerschappij bevestigt en fundeert de mens in zijn eigenwaarde en eigen vrijheid en zij bedoelt die.
Onverkwikkelijk en onaanvaardbaar is elke providentieleer die de mens in zijn menselijkheid te kort doet of onderdrukt. We hebben te maken met een regeermacht die bovenal deze menselijkheid beoogt en realiseert. Daarom zijn fatalistische berusting, vertwijfeling of lichtzinnigheid, evenals alle pogingen de mens te verzelfstandigen tegenover deze goedgunstige en majesteitelijke God wezenlijk misplaatst.
Als eeuwige liefde gaat Gods werk aan al het schepselmatige werken vooraf. Hier kan men van 'Vorherbestimmung', van 'praedeterminatie' spreken, mits maar duidelijk is 'dass Gottes Vorherbestimmung (nicht) von unseren Gesetzesbegriffen her interpretiert werden dürfte…' (p. 145) Zij is geheel eigensoortig en gaat aan alle determinaties vooraf en die te boven. 'Das vorherbestimmende Wirken dieses Gottes ist per se keine Vergewaltigung, keine Entwürdigung, keine Entmächtigung seines Geschöpfes. Vom Wirken eines Gottes, der nur noch Allmacht und höchste Ursache ware, könnte das vermutet werden. Von diesem Gott ist gerade das Gegenteil nicht nur zu vermuten, sondern mit Bestimmtheit zu erwarten und zu bekennen.' (p. 147) 'Gerade in seinem Reich … hat das Kleinste wie das Grösste Raum in seiner Weise, darf Alles zu seinem Recht kommen, darf Alles auch in seiner Freiheit existieren.' (p. 147) De mens die in vrijheid zichzelf mag zijn is Gods oogmerk, maar dan is van die vrijheid Gods vrije liefde de grond, de garant en de maatstaf. Er kan bij de mens dus geen sprake zijn van een grondeloze vrijheid zonder enige maatstaf en dan evenmin van een vrijheid als volstrekte en willekeurige zelfbepaling. Mits bepaald als vrijheid scheppende en onderhoudende liefde mag en moet er van Gods praedeterminatie gesproken worden. Zonder deze kwalificatie zou Barth (zegt hij) de calvinistische leer op dit punt niet durven bijvallen, maar als dat helder is dan wil hij dit leerstuk 'rückhaltlos' de voorkeur geven boven alle 'katholieke, lutherse en arminiaanse' leerelementen, die hier reserves ingebouwd hebben.

Gods werk gaat aan het werken van de schepselen vooraf, maar hij begeleidt het ook gaandeweg. Het is een 'concursus simultaneus'. In het schepselmatige werken is God geen werkeloze toeschouwer, maar reeds Immanuël – ofschoon dat pas in de geschiedenis van het genadeverbond openbaar en duidelijk wordt – God met ons als schepselen in hun actie. Nooit en nergens zijn we van Hem verlaten en aan onszelf prijsgegeven. In, met en boven het werken van de schepselen werkt God zelf. 'Er wäre nicht Gott, wenn er nicht diese lebendige Gott ware, wenn es auch nur einen einzigen toten Punkt gäbe, wo er abwesend oder inaktiv, oder nur teilweise aktiv oder nur beschränkt wirksam ware. Dass die Erde sein ist und was darinnen ist (und alle Himmel dazu), das wird fort und fort unmittelbar wahr.' (p. 150)
Hoe deze begeleiding van het schepselmatige handelen en werken te denken? Het is een samengaan van een geheel eigen orde, die niet te vergelijken is met het samengaan 'im Innenraum des Geschöpflichen.' (p. 154) Ook moet men de voorstelling van 'eine Art Einflössung der göttlichen Liebe, der göttlichen Macht, des göttlichen Lebens in das Wesen der Kreatur' (p. 154) niet toelaten. God blijft God en de mens blijft mens. Die orde 'steht und bleibt in Kraft, indem er sich so tief zu seinem Geschöpf herunterbeugt, indem dieses in solche Náhe zu ihm erhoben wird.' Maar in deze daad en dit geheim van Gods genade blijft God God en wordt ook 'das Wesen des Geschöpfs nicht tangiert und nicht alteriert.' (p. 154) De dualiteit van God en mens wordt ook daar niet opgeheven.
Tenslotte meent Barth de voorstelling af te moeten wijzen dat 'de eeuwig rijke God' met al zijn schepselen op dezelfde wijze omgaat. God is geen schoolmeester, die de hele klas dezelfde les geeft of een officier die de hele troep in dezelfde richting doet marcheren, maar hij is eerder een 'grandseigneur', die het zich veroorloven kan een hoogst persoonlijk regiment te voeren met oog en hart voor het bijzondere van elk schepsel.
Een positief antwoord op de vraag naar het 'hoe' van Gods begeleiding van het schepsel gaat Barth niet uit de weg, maar brengt hem (en ons) aanvankelijk wel in verlegenheid. Want 'zur Bekanntschaft mit dieser Faktor genügt es nämlich nicht, Augen-und Ohrenzeuge des allgemeinem Geschehens in Natur und Geschichte zu sein.' (p. 159) De poging daartoe zal in mislukking ten onder gaan. We tasten in het zoeken naar het 'hoe' en 'wat' van een goddelijke regering in de geschiedenis altijd mis en in het duister. De zekere kennis (meer dan een vermoeden) ontvangen we als christenen uit Gods openbaring in Christus. Wie hier God-met-ons is, is het ook dáar op het terrein van natuur en geschiedenis. 'Indem wir hier an ihn (Christus) glauben, hier ihn erkennen, glauben und erkennen wir ihn hier fur überall, einmal für überall und also als den, der in, mit und über allen seinen Kreaturen durch sein Wort und seinen Geist wiirksam ist.' (p. 162)
Gods begeleiding en regering van het schepsel is een zaak van geloof en belijdenis en niet van inzicht en pretentie. En we geloven daarin op grond van het tot ons gesproken Woord en door de kracht van de Geest; dus omdat dit ons in Christus gezegd en op het hart gebonden is. De God die ons in Christus heeft opgericht en vrijgemaakt doet ons ook in vrijheid en met moed en vertrouwen in de wereld en het leven staan en gaan. Hij is geen andere dáár dan hier en elke vrees om tegenover hem een eigen speelruimte te veroveren of een eigen vrijheid veilig te stellen om aan zijn alwerkzaamheid te ontkomen is als wantrouwen ongeloof en zonde 'bis zutiefst in die Kirche, in die christliche Gewissen und das theologische Denken hinein' (p. 167). Maar de liefde tot God en het geloof in hem drijft hier alle vrees om als mens te kort te komen uit.

Gods begeleiding van het schepsel gaat niet alleen aan zijn bestaan vooraf en is niet alleen simultaan aan zijn verrichtingen, maar zij houdt ook niet op als er een einde komt aan het bestaan en het werk van het schepsel. 'Sein Arm bleibt ausgestreckt, auch wenn das Geschöpf den seinigen sinken lässt.' (p. 172) Alle gedane daden en gesproken woorden staan onder het oordeel Gods en staan hem ter beschikking. Zij blijven onder zijn heerschappij. 'Und eben im Blick darauf, dass Gott das tut, kann im Gedanken an die Wirkungen des Geschöpfs nicht Resignation, sondern nur Vertrauen, Zuversicht und Hoffnung am Platze sein.' (p. 174) Niets van wat het schepsel gedaan heeft en overkomen is gaat verloren en niets is voor niets geweest. God beschikt er in zijn vrijheid over en ook hier mag geweten worden dat deze God geen andere is dan degene die in Christus onze Vader en 'der ewige Vater aller seiner Geschöpfe' (p. 175) is.

(c) Naast en in zijn bewaren en begeleiden regeert God ook over het schepsel en het creatuurlijke gebeuren. 'Sein Erhalten und Begleiten ist als solches ein Führen, Leiten und Regieren, ein aktives Bestimmen des Seins und der Tätigkeit der ganzen von ihm verschiedenen Wirklichkeit.' (p. 175) Want het schepsel heeft niet alleen bestaan en werkelijkheid, maar ook een bestemming. Met het oog daarop regeert God – en als de rechtmatige koning Hij alleen- het schepselmatige gebeuren. Het doel van zijn regeren is Gods eer en heerlijkheid die evenwel openbaar wordt in mens en wereld. 'Gottes Ehre ist auch das Heil und die Herrlichkeit seines Geschöpfes.' (p. 180)
Dat God alleen regeert als de ware en grote koning en dat hijzelf in zijn glorie het doel is van zijn regering zal betekenen dat hij regeert over noodzakelijkheid en over contingentie, in de regelmatigheden en in de verschillende vrijheden in het wereldgebeuren. Wij staan niet 'jenseits diese Gegensätze' en zijn ook zo op geloof aangewezen. 'Was wir sehen, ist immer Notwendigkeit und Kontingenz, Kontinuïtät und Diskontinuïtät, Regel und Freiheit in ihrem Nebeneinander und Gegeneinander. Nur schon deshalb lacht Gott jedes Versuches, seine Regierung mit den Augen unserer Vernunft nachzuprüfen, geschweige denn jedes Versuches, uns selbst auf seinen Thron zu setzen und Weltregent zu spielen. Über der Narrheit aller menschlichen Imperialismen ertönt dieses göttlichen Lachen und an ihm müssen sie immer wieder zugrundegehen.' (p. 181)
Gods regeren is dus bepaald niet identiek met de wetmatigheid en de noodzaak die zichtbaar zijn in het natuurgebeuren of met de dwingende tendensen in het wereldgebeuren, 'obwohl sein Regieren zweifellos auch in ihr und durch sie stattfindet' (p. 181) God gaat dwars door noodzaak en contingentie zijn eigen weg en 'dieser seiner Weg lässt sich nicht berechnen, nicht voraussehen. Gott wird auch den Klugen immer wieder Überraschungen bereiten, Gott tut und offenbart auch Neues. Gott wirkt auch Wunder.' (p. 182) Alleen moeten we niet van de weeromstuit Gods regering voornamelijk in de uitzonderingen, de incidenten en de onherhaalbare gebeurtenissen menen te ontwaren. De wetten acht hij evenzeer als de vrijheid, de brave burger heeft hij even lief als de dolende zigeuner. 'Gott regiert in der Höhe in und über den Weltgegensätzen von Freiheit und Notwendigkeit' (p. 186)
Daarbij is zijn regeren een ordenen en een beheersen van het gebeuren in de tijd, maar ook hier weer niet zo dat hij het eigen karakter en de eigenwaarde van het schepsel te ná komt. 'Man darf und muss das also ohne Ressentiment und Klage annehmen und anerkennen: Gott beherrscht das kreatürliche Wirken. Es ist und bleibt dabei das eigene, freie Wirken der Kreatur.' (p. 187) 'So ist zwischen seiner Souveränität und ihrer Freiheit kein Widerspruch.' (ibid.)
Dat is ook van kracht waar het de doeleinden van het creatuurlijke streven betreft. Die heeft het schepsel altijd wel, maar de realisatie ervan liggen buiten zijn bereik. Het effect en de betekenis van zijn woorden en daden heeft hij niet of nauwelijks in de hand. Daarover beslist God – en niet het fatum of het toeval. Hij weet verrassend raad met wat mensen in hun streven beogen en niet of slechts ten dele menen te bereiken. Zo is de mens in zijn mislukkingen en zijn tekortschieten nooit geheel op zichzelf teruggeworpen en aan zichzelf overgelaten onder het regiem van deze in vrijheid heersende God.
En hetzelfde geldt voor het wereldgebeuren: dat is nooit alleen maar noodlottigheid of vergeefsheid. God heeft er een alle schepselen omvattend doel mee voor ogen; een doel dat niet per se een ander is dan dat van zijn schepselen, maar er wél van te onderscheiden en er onafhankelijk van is. 'Was wären die Geschöpfe ohne dieses gemeinsame Ziel, ohne die Zuordnung ihrer einzelen Ziele zu diesen Einen, ohne die Ausrichtung auf Gott hin? Was wären sie alle in der Vereinzelung ihres Wirkens und ihrer Wirkungen? Gott bewahrt sie vor dem Elend eines sinnlosen Fürsichseins, vor dem Widerspruch und Streit untereinander, vor dem sie sichselbst ja durch nichts bewahren könnten, vor dem sie durch die Herrschaft des Schicksals oder des Zufalls offenbar zuletzt geschützt wären.' (p. 191)
God regeert al het creatuurlijke gebeuren met het oog op een bestemming en die bestemming is: 'seine Herrlichkeit als Schöpfer und eben in ihr die Rechtfertigung, die Errettung, das Heil – und letzlich wieder: die Herrlichkeit auch seines Geschöpfes.' (p. 191)
Daarin is ook geïmpliceerd dat het schepsel in de horizontaliteit van zijn bestaan niet geïsoleerd is, maar in een zinvolle orde en positieve betrekking tot zijn medeschepselen gesteld is. 'Es ist auch inmitten des ganzen Kreaturgeschehens nicht isoliert, nicht auf sich selbst gestellt, nicht nur auf sich selbst angewiesen und nicht nur sich selbst verantwortlich.' (p. 192)
Daarmee is ook gezegd dat het schepsel de zin van zijn bestaan niet in zichzelf heeft. 'Es kreist nicht in sich selbst, sondern es eilt seine Bestimmung entgegen, die ihm von aussen gesetzt und gegeben ist, deren Erfüllung es in allem seinem Eilen immer nur erwarten kann.' (p. 193) In en op zichzelf is het creatuurlijke bestaan zonder zin en kan het niets betekenen, maar het is van God als 'das Jenseits alles geschaffenen Sein und seiner Aktion, von dem her der geschöpflichen Existenz Licht, Leben und Kraft allein bekommen kann.' (p. 193) Nederigheid, afhankelijkheid en relativiteit van het schepsel tegenover God ('die Unterordnung') 'bedeutet dann aber auch keine Degradierung, keine Entwertung, keine Beschämung der Kreatur. Dass sie vor ihm niedrig sein darf, das ist vielmehr zugleich ihre Erhöhung.' (p. 193) 'Das wäre Elend und Schande, Untergang und Tod der Kreatur, wenn sie anderswie als in dieser Relativität zu Gott existieren müsste.' (p. 194)
Zonder meer dit inzicht in de relativiteit en afhankelijkheid van het schepsel extrapoleren naar het horizontale vlak is evenwel niet zonder gevaar, want dan dreigt het schepsel als individu ondergeschikt gemaakt te worden aan een collectief of een totaliteit die zich tussen God en het schepsel schuiven. Er moet ons alles aan gelegen zijn dat deze horizontale afhankelijkheid en relativiteit alleen in samenhang met de verticale gezien wordt. Daarvan losgemaakt is het wel zeer de vraag of men ook kan zeggen: "Im Verhältnis zum Universum niedrig zu sein, das ist die Herrlichkeit des Geschöpfes?" (p. 194) In het totalitarisme van oost en west is het gevaar bepaald niet denkbeeldig dat de individuele mens ten onder gaat in zijn dienstbaarheid aan het geheel. 'Unzählige Einzelwesen existieren dann nur eben dazu, um in Dienst des Lebens und des Fortschrittes des Ganzen und jener wenigen Bevorzugten enlich und zuletzt geopfert zu werden.' (p. 196) Zo gaat het niet toe onder Gods regering! Daar heeft 'ein Jedes auch für sich Bedeutung und Geltung, Wert und Würde, widerfährt einem Jeden, was gerade ihm gut, was eben sein Beste ist, kommt es zu seinem besonderen Ziel und so gemeinsamen Ziel aller einzelnen Wesen.' (p. 197) Het 'minima non curat praetor' uit de Oudheid kan in het Koninkrijk Gods niet gelden!

Maar de vraag is nog niet duidelijk beantwoord hoe we er toe komen 'Gott als solchen Weltregenten zu bekennen.' (p. 198) Op grond waarvan belijden en geloven we dat God de almachtige schepper en bestuurder van en over al het creatuurlijke gebeuren is? De zwakte van alle oude orthodoxe theologie (Barth zegt het nog eens) is dat de grond en het binnenste geheim van dit leerstuk vaag en ongewis blijft. In het centrum van de ons in de bijbel betuigde openbaring moet dat ons helder oplichten. Daar wordt verkondigd, betoond en beleden dat 'der König Israels der alles regierende Gott ist' (p. 200) 'Gerade das Besondere seines Königtums, gerade die Übermacht der freien Gnade, die im Alten und Neuem Testament als der Sinn jenes besonderen Geschehens bezeugt wird, steht also für die biblischen Zeugen zweifellos auch hinter und über allem, auch hinter und über dem allgemeinen Weltgeschehen. Kein Anderer regiert wirklich, wie es die König Israels tut, und der König Israels selbst tut es auch anderswo als in jener besonderen Geschichte nicht anders, nicht in einer anderen Art und Absicht, als er es eben dort tut.' (p. 207)
Wat God doet aan Israël en in Christus Jezus staat niet op zichzelf, maar is de 'innere Grund des ganzen Kreaturgeschehens.' (p. 208) De koning van Israël is al in het OT de heimelijke koning van alle volken en de ganse aarde en hij is in het NT het 'licht der wereld,' dat alle dingen doorschijnt en verlicht. Daarom: 'Es gibt keine im Ernst so zu nennende "Profangeschichte." (p. 208) Wat in Christus Jezus geopenbaard is heeft universele kracht en strekking. De wereld is (al) vol van zijn heerlijkheid en gaat de openbaring van zijn heerlijkheid tegemoet.
Dat mogen en moeten we zeggen doordat we 'dabei schlicht in das Alte und Neue Testament (blicken), auf den, den diese "Schrift" Gott nennt, auf das in ihr bezeugte Geschehen in seinem Zusammenhang…' en niet 'in diese Tiefe oder jene Höhe.' (p. 211) 'Die Lehre von Gottes Weltregierung könnte und müsste in die Irre gehen oder doch leere Scholastik bleiben, wenn sie nicht von da aus Substanz hätte und geformt würde.' (p. 211)
Maar het moet in dit alles ook duidelijk zijn dat de mens het juiste inzicht in Gods wereldbestuur niet alleen maar denkend en beschouwend gegeven is, 'ohne dass damit sofort etwas zu ihm selbst gesagt wird.' (p. 219) 'Der Gedanke der göttlichen Weltregierung ist ihm dann als solcher kein bloss theoretischer und spekulativer, sondern ein praktischer (und 'existentieller') Gedanke.' (p. 220) De eigen existentie staat er niet buiten, maar is er onmiddellijk (en niet pas in tweede instantie) mee gemoeid en in betrokken. Gods koningschap moet niet alleen gelóófd, maar in dat geloof ook gelééfd worden – en dat gelijktijdig. Leeft men in dat geloof dan zal dat ook bevestiging vinden in de levens- en wereldgeschiedenis. 'Indem man sich von dorther (te weten vanuit de heilsopenbaring) sagen lässt, wird man je und je, von Schritt zu Schritt feststellen, dass dem tatsächlich so ist.' (p. 222) Afziende van Gods openbaring in Christus ontwaren we niets van Gods heilrijke regiem, maar levend vanuit die openbaring zullen we ons 'je und je konkret in diesem bestätigt finden'. (p. 223) 'Und gerade die Trost, die Hilfe, die Aufrichtung, die Weisung, die man als Antwort auf dieses Wagnis (van het geloof) je und je mitten im allgemeinen Weltgeschehen in Gestalt von überraschenden oder auch stillen Einblicken und Durchblicken, in Gestalt der Entdeckung bestimmter Spuren jenes Zusammenhang (n.l. van orde en dispositie) empfangen darf – gerade das Alles kann ja nur darin Wahrheit haben, dass man den König Israels … schon von anderswoher … kennt.' (p. 223)
Het kennen is hier een herkennen. Een incidenteel herkennen waarin geen systeem zit en waaruit we geen wereldbeschouwing kunnen vormen, maar we mogen ook de verborgenheid van Gods regering niet zo 'dogmatiseren' dat we niet mogen verwachten dat God die verborgenheid van zijn kant ook niet kan doorbreken en 'beseitigen'. Hij kan het en doet het zonder dat wij dat van onze kant ook kunnen.
Van het dát van Gods regering in geschiedenis, natuur en leven mogen we zeker zijn, maar we zijn met alle andere creaturen 'noch nicht erleuchtet und unterrichtet' (p. 224), hoe God de Heer is over alle dingen. We kunnen de gang en richting van zijn beleid zelfs niet nadenken, ook al zijn we dan niet van tekenen verstoken. Het getuigenis van de schriften moet ons genoeg zijn (en is ons genoeg) om met moed, vreugde en vast vertrouwen in het leven en in de wereld te staan en daar met open ogen 'gewisse Spuren dieser Regierung je und je wahrzunehmen.' (p. 224) We doen er nooit goed aan om in de oplichtende en bemoedigende tekenen van Gods heerschappij in de wereld een systeem te willen ontdekken. Dat lukt niet en dat hoeft niet. 'Eine zweite, in diesem Welgeschehen selbst stattfindende Offenbarung und Bibel der göttlichen Weltregierung gibt es nicht. Wir haben uns an der einen zu begnügen, wie diese eine denn auch genügend ist.' (p. 225)

Dat blijft staan als Barth nu toch op 'bestimmte konstante Elemente' 'im alllgemeinen Weltgeschehen' meent te moeten wijzen die weliswaar geheel tot de wereldgeschiedenis horen en geen prolongaties of herhalingen van de ene openbaring zijn, maar die toch in een bijzonder verband met de heilsgeschiedenis en zo met de openbaring van Gods wereldregering staan.
Barth denkt hier aan en noemt: (a) de geschiedenis van de heilige Schrift, (b) van de kerk, (c) van de Joden en (d) – schijnbaar van heel ander aard – de begrenzing van het menselijk leven.

(voorlopig slot)
(c) Rens Kopmels