1 Samuël 16 en 18

In dat eerste boek Samuël is het een opmerkelijk en spannend gegeven dat er twéé tot koning gezalfde figuren naast elkaar optreden: Saul en David. Twee koningen in één land en over één volk. Dat moet wel drama veroorzaken; dat moet wel wringen en botsen. En dat gebeurt dan ook: hoofdstukken lang zullen we als lezers en hoorders getuige zijn van die tot het uiterste gespannen verhouding tussen Saul en David.
Het begin van die dramatische botsing vinden we in 1 Sam. 18: 10 en 11. We lezen daar:
‘En het geschiedde de volgende dag dat de boze geest van God Saul aangreep en dat hij midden in het huis als een razende te keer ging, maar David tokkelde met zijn hand de snaren van dag tot dag. Saul evenwel had een spies in de hand en hij wierp die spies en zei: Ik zal David aan de wand spitten! Maar David ontweek hem tot twee keer toe.’
David tokkelt met de hand de snaren van de harp; Saul heeft de dreigende spies in zijn hand. In dat miniatuur-schilderijtje krijgen we de wezenlijke verhouding tussen David en Saul scherp voor ogen. Zeker, het is tendentieus, want ook David zal het wapengeweld niet schuwen en ook aan zijn handen zal bloed kleven. Niet weinig. Maar de profetische overlevering heeft in koning David toch allereerst de harpspeler gezien, de zanger en dichter van psalmen en liederen. De speler en zanger voor Gods aangezicht, ja, voor het aangezicht van Zijn Gezalfde, van Saul ! Daarin straalt iets van Gods gratie; daarin speelt het licht van Gods genade.
Het is dan trouwens al de tweede keer dat we de harpspelende David tegenkomen in deze verhalenreeks. We hoorden het ook al in de eerste schriftlezing in 1 Sam. 16. Daar was het na zijn zalving tot koning Davids eerste daad om de boze geest, die over Saul gekomen was, te verdrijven met zijn snarenspel. Want de ware koning is een bevrijder uit de angst. Hij ‘verlost van het boze’ en drijft de boze geesten uit.
In die eerste scène met de harp is David duidelijk een gestalte van Gods koninklijke barmhartigheid. Het snarenspel is voor Saul een verademing, een verkwikking. Hij voelt zich er beter door en de boze geest wijkt van hem. Maar ook in die tweede scène is dat niet wezenlijk anders. In David blijft Gods goedgunstigheid Saul toegewend, maar hier brengt (zou je kunnen zeggen) de genade tegelijk de zonde aan het licht. Het kwaad in al zijn kwaadaardigheid, ja moorddadigheid. Want Saul wil deze David aan de wand spitten, zoals er in de Statenvertaling staat.
Haast kunnen we van dat plaatje aflezen wat zonde in de kern van de zaak is, want het duistere dat we in en rond Saul ontwaren is toch in wezen verzet tegen de genade Gods die in zijn uitverkorene tot hem komt. De afgunst ten opzichte van de begunstigde is hier onmiskenbaar de wortel van het kwaad. Die afgunst is de boze geest die in Saul gevaren is. Saul kan de zon, die in David is opgegaan (en ook over hém opgaat) niet in het water zien schijnen. Zijn oog is boos, omdat David goed, rechtvaardig en voorspoedig is.
Van het begin en de aanleiding hiervan horen we in het vlak aan dit gedeelte voorafgaande. Het is het reigezang van de vrouwen in alle steden van Israël: ‘Saul heeft zijn duizenden verslagen/ David zijn tienduizenden’.
We lezen dan: ‘Daar vlamde de toorn machtig op in Saul, dat woord was kwaad in zijn ogen en hij sprak: David geven ze er tienduizend, mij geven ze er duizend; nu nog het koningschap voor hem! Van die dag en voortaan bezag Saul David met een scheef oog.’
Nou ja, we begrijpen dat wel. Saul is ons niet zo vreemd en ook niet zonder meer onsympathiek. Wat is er nu zo verkeerd aan hem? En daarmee misschien aan ons, die maar zo weinig anders zijn als deze Saul?
We proberen dat te verstaan. Saul gunt David misschien nog wel diens successen in de krijg, in de vriendschap, in de liefde, maar niet diens komende koningschap. Dat is voor hem een brug te ver.
Want Sauls begeerte is zelf koning te zijn en koning te blijven. Hij erkent geen koning tegenover of boven hem. Saul wil Heer zijn en geen knecht; geen mens die opziet in eerbied en ontzag naar een ander, wiens vreugde het is de ander te dienen en te eren. Saul erkent geen genade en geen gericht tegenover hem. Hij wil eigenlijk zelf een onaantastbare god zijn – en niet een eenvoudig en waarachtig mens. Nu, dat is nu precies de onmogelijkheid van zijn positie en zijn ambitie. Saul weet zijn plaats niet en zo heeft hij dan ook geen plaats meer in Gods beleid en wordt hij als koning teruggezet ten gunste van David. Hij weet niet van wijken op zijn tijd, maar alleen van woest-agressieve en krampachtige zelfhandhaving, koste wat het koste. Dat doet hem razen en haten. Dat doet hem David schuwen, vrezen en vervolgen, tot vijand zijn – zijn leven lang.
Ziet U, dat is Sauls rampspoed, zijn eenzaamheid, zijn verlorenheid. De nacht gaat duisteren in zijn ziel en dan ziet hij de mensen en de dingen ook niet meer zoals ze zijn op Gods dag en in Gods licht, maar zoals ze schijnen te zijn in Sauls verduisterde ziel.
Wat is nu het verschil met David? We zouden het misschien kunnen zeggen met een regel uit ons eigen Wilhelmus en wel met dit merkwaardige zinnetje: ‘ De koning van Hispanje heb ik altijd geëerd...’ Want David is Saul, ook in diens verwerping, ook in diens haat en vervolging van David, altijd blijven eren en respecteren. Hij heeft zich nooit boven Saul verheven als diens Heer en rechter. Hij zal alleen koning zijn als Sauls trouwhartige en hem eerbiedigende knecht. Koning als toegewijde dienaar. Dat David Saul blijft dienen en eren – en hem niet uit de weg ruimt, ook niet als hij daartoe enige keren een kans voor open doel krijgt- is zijn ware koninklijkheid, zijn vorstelijke grootmoedigheid.
Het sleutelzinnetje dat de toegang vormt tot die hele verhalencyclus van Saul en David staat eigenlijk al in onze eerste lezing, waar David voor de eerste keer ontboden wordt aan het hof van koning Saul. Daar lezen we, als we nauwkeurig vertalen: ‘Zo kwam David tot Saul en hij stond voor zijn aangezicht en hij had hem zeer lief en werd zijn wapendrager’.
Hij (David) had hem (Saul) lief. Helaas, helaas wordt dit wezenlijke zinnetje helemaal verdoezeld in de nieuwere vertalingen. Het spijt me dat ik het zeggen moet. In die vertalingen staat dat Sául zeer gesteld raakte op David; óf hij (Saul) hield veel van hem (van David). Nu, dat is daar misschien ook nog wel het geval, maar daarmee missen we de sleutel die toegang geeft tot het rechte verstaan van die hele verhalenreeks.
David is nooit zonder en nergens tegen Saul, terwijl Saul nu juist wél koning en mens zonder David wil zijn. Hij wil het Rijk alleen. Daarom wordt hem het koningschap ontnomen en gaat God verder met David, ‘een man naar Zijn hart’, die Hij zich verkoren heeft. Davids koningschap is ‘beeld en gelijkenis’ van Gods eigen koningschap in een royaliteit en ruimhartigheid die geen concurrentie ducht.
Daarin – zou ik denken – ligt het wezenlijke verschil tussen het koningschap van David en dat van Saul. De ware koning is hij die de ander in zijn waarde laat en –meer nog- tot zijn recht doet komen, die de ander niet vreest en wantrouwt als een rivaal, maar die zijn koninklijke gaven en voorrechten land en volk ten goede doet komen.
Onder dit koningschap van God (van God in David – en helemaal in de zoon van David) worden we ook zelf opgericht tot fiere, vrije, koninklijke mensen. Want dat is toch onze bestemming waarvan we horen en weten mogen vanuit de belofte ons op het hart gebonden in de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, dat we als koninklijke mensen al onze dagen zullen leven. Met een opgeheven hoofd, in goed vertrouwen en met een vrij en vrolijk hart. En dat ook met al onze gebreken en tekorten, midden in onze misère, in onze lage staat. We mogen al onze dagen leven vanuit onze hoge en heerlijke bestemming.

Want het gaat in die verhalen van Saul en David niet alleen om die twee koningen in hun onderlinge relatie, hoe spannend ook, maar het gaat er tegelijk om de ware menselijkheid, om de humaniteit van leven en samenleven. Het geheim daarvan ligt in de eerbied, de aandacht, de trouw voor de ander in diens anders-zijn, in het leven elkaar ten goede. Kortom in de liefde tot God, de naaste en alle dingen. In de toewijding van deze liefde en trouw worden we opgericht tot koninklijke mensen. Daarin zijn we beeld en gelijkenis van de koninklijke mens David en van de koninklijke mens Jezus.
Want als begenadigden onder dit koningschap, onder dit heilzame regiem kunnen we zelf niet langer genadeloos en liefdeloos leven. In de haat, de woede en de teleurstelling van Saul zou onze ziel in wanhoop en eenzaamheid verloren gaan. Restloos. Voor eeuwig.
Zou! Want een laatste woord is dat niet. Immers: koning Jezus, Davids zoon, is gekomen om zulke verloren zielen te zoeken en te redden. Daarvan horen we en dat mogen we geloven. En in dat geloof léven!

Amen
(c) Rens Kopmels