Schepping als weldaad en werkelijkheid

over schepping (3)

Allerminst vanzelf spreekt het dat de ons omgevende en dragende wereld ‘goed’ is, al evenmin als het ons toegevallen leven. Vaak lijkt het leven eerder een ramp dan een weldaad en toont de wereld als fysieke natuur ons een grimmig en vijandig gezicht. We zwijgen dan nog maar van de wereldgeschiedenis als het veld van een onafzienbare onverschilligheid en wreedheid ten aanzien van het lot van de mens.
Sigmund Freud heeft eens gezegd: ‘Die Absicht, dass der Mensch “glücklich” sei, ist im Plan der “Schöpfung” nicht enthalten’. De bitse, harde realiteit van de wereld en de mens als lust- en gelukzoekend wezen zijn niet met elkaar in overeenstemming. Is de mens niet in een ‘verkeerde wereld’ terecht gekomen? En steekt hij niet in een ‘verkeerd’ lichaam, kunnen we er wellicht aan toevoegen? ‘s Mensen natuur en constitutie bestemmen hem tot een ellendig en smartelijk bestaan en het kost geen moeite dat met de stukken aan te tonen.
Niet voor het geluk geboren en dan ook nog: ‘onbekwaam tot enig goed’. Ook dat moet een keer gezegd worden, ofschoon het geen antropologische stelling is! Want de Heidelbergse Catechismus weet ook: de mens is goed geschapen en de Geest van God is bij machte hem te herscheppen en van het kwaad te verlossen. Weliswaar reikt de zonde even ver als de schepping, zodat ons met de proclamatie van de goedheid van de schepping alleen maar een ‘criterium van de val’ (Noordmans) is gegeven, maar daarin blijven schepping en zondeval wel scherp onderscheiden. Van Ruler sprak over de menselijk zonde als over ‘een zonnige leer’, want het kwaad zit niet in het zijn of in de menselijke natuur als zodanig. Daar is in principe niets mis mee. De geboorte van een kind is alleen maar goed, zij het dat die plaats vindt in een verkeerde en schuldige wereld. We worden te laat geboren om onschuldig te zijn. Niettemin zijn mens en wereld Gods goede schepping en de daad en de schuldenlast van de zonde kunnen dat niet ongedaan maken, hooguit aan het zicht onttrekken. Het kwaad of het menselijk te kort zit dan ook niet in de lichamelijkheid of de tijdelijkheid van het bestaan, al betekent dat kwetsbaarheid en vergankelijkheid. Evenmin in de wereld al is die in haar goedheid en betrouwbaarheid vaak ontoegankelijk en de mens vijandig toegekeerd. Maar ‘je vijand is je vriend’, zingt Freek de Jonge over het ons bedreigende water. Ook deze vijand, die de natuur ons is, zullen we liefhebben (Dippel) en dan kan haar vijandschap in bondgenootschappelijkheid verkeren. Natuurwetenschap en techniek leggen er een schitterend getuigenis van af. Het decor van de fysieke wereld is niet ongeschikt om de menselijke geschiedenis tot een luisterrijke aangelegenheid te maken en ook de wereldgeschiedenis is niet zonder meer een noodlottig verlopend proces.

Maar waarop zijn deze uitspraken gefundeerd? De menselijke ervaring leert verre van ondubbelzinnig dat het leven goed is en elke moedige beaming van het leven wordt steeds weer gevolgd en gaat steeds weer vergezeld van twijfel en afkeer van het leven als schepsel. De goedheid van het schepselmatige leven moet ons bewezen worden, want dit zelf (en zichzelf) bewijzen kan de mens niet. In die uitzichtloze positie heeft de mens van de moderne tijd zichzelf overigens wel gemanoeuvreerd: het goede zou uitsluitend berusten op zijn oordeel, zijn goedkeuring en zijn goed vinden, want het zijn als zodanig is neutraal, onverschillig en verre van genereus. Toch is het oordeel van de mens, is zijn optimisme (of pessimisme) niet opgewassen tegen wat hem overkomt aan goed en kwaad en boven wensen, vermoedens en onzekerheid komt hij hier niet uit. Dat het ons toegevallen leven goed is moet ons gezegd en betuigd worden en het wordt ons – zegt het christelijk credo – gezegd en betuigd in Gods in Christus gesproken en vleesgeworden Woord. Dáár! Hoe onaannemelijk en aanstotelijk ook, want ‘zufällige geschichtliche Tatsachen sind nie universelle Wahrheiten’ (Lessing). We zeggen niet nergens anders, maar in ieder geval daar, waar ons verzekerd wordt dat God zelf zich met het schepsel en de schepping heeft gesolidariseerd en geïdentificeerd. Hij, Gòd – en een andere is er niet – ‘der den Menschen in Jesus Christus geliebt, in seine Verlorenheit gesucht und gefunden und zu sich gezogen, der das Erleiden seines gerechten Gerichtes vom ihm abgewendet, das Leben unter der Verheissung ewigen Lebens ihm in Gnaden zugewendet hat’. (K.D. III-1, pag. 380)
Dit verbond van God met de mens in Christus draagt het leven en schraagt de schepping. Deze goedheid máákt het leven en alle dingen goed. Deze vriendschap ons geboden en deze liefde ons betoond vormen de innerlijke kracht en de verborgen, maar ook manifest wordende heerlijkheid van het schepselmatige leven. Niet wreedheid, niet ongenaakbaarheid, niet onverschilligheid of sprakeloosheid vormen de binnenste kern van de ons omringende kosmos, maar vriendschap, barmhartigheid, weldadigheid. ‘Hij is het die ons Zijne vriendschap biedt’, zei de onvergetelijke Henk van Randwijk in dit verband. De mensenvriend doorschrijdt en doorwoont alle rangen en standen van de kosmos. Hij is ‘the King of universe’, zoals de kerk met Hemelvaart viert en belijdt. De uitermate verhoogde ‘knecht der knechten’ die als zodanig de ‘Kyrios’, de Heer is. De Herder die zijn leven stelt voor zijn schapen en hen doet neder liggen in grazige weiden en voert naar zeer stille wateren.
Vanuit deze ons verhaalde en op het hart gebonden goedheid mogen we het leven prijzen en de Schepper loven. De ons bewezen trouw en overkomen genade maken het leven goed en het land bewoonbaar. In dit licht over ons en onze wereld opgegaan zien we het licht en worden ons alle dingen welgezind. Het is waar en werkelijk vanuit de openbaring en verschijning van de Opgestane Heer, die ons tot een broeder werd. En deze genade laat zich niet onbetuigd en doet van zich spreken in de tussenmenselijke verhoudingen en verschijnselen: gekend, begroet en verwelkomd komen we in vrijheid en vreugde tot onszelf. Want ontvangen gastvrijheid – aan genàde niet ongelijk – maakt vrij en welgezind om het leven te beamen, aan te durven, ja te genieten. ‘Om jou’, zegt de geliefde, ‘is het leven me lief’, de moeiten en lasten waard en wil ik het dapper leven. Om U, om Christus’wil, zegt het geloof, is ons dit hele vaak duistere en zware bestaan nochtans kostbaar en waardevol. Ook dan als concrete mensen die ons bij het leven bewaren en vasthouden zouden ontbreken. Maar ontbreken ze ons ooit en volstrekt? De eenzaamheid en de zinloosheid van het bestaan, hoe zeer als ervaringen ons geslacht niet vreemd, zijn eens en voorgoed weersproken en doorbroken. We mogen ons gezien en gekend weten, gezocht en gevonden, geroepen en verwacht. Dat maakt het gebroken en geschonden leven goed en zinvol. We zijn er niet voor niets en ons leven dient ergens toe. Het is gerechtvaardigd ondanks alle zonden en gebreken.

God heeft in Christus Jezus tot zijn schepping en zijn schepsel ‘nicht Nein, auch nicht Ja und Nein, sondern nur Ja gesagt’ (K.D. III/1. pag. 380). Dat maakt de schepping goed en tot een weldaad. Het mag zo geloofd en het mag zo geleefd worden. We komen er niet bedrogen mee uit. De schepping is werkelijk goed en ze is als goede schepping ook werkelijk: Geen schijn, geen illusie, geen waan of (zelf)bedrog. De wereld bestaat echt en is – in principe – zoals zij zich vertoont.
De twijfel aan de werkelijkheid van de wereld en het bestaan mag wellicht de ‘gezond’ en nuchter levende mens irreëel en enigszins ridicuul voorkomen, ze is wijsgerig en existentieel bepaald ernstig te nemen. Filosofisch gesproken moeten we immers toch zeggen dat de wereld en alle dingen ons als verschijnselen gegeven zijn en aldus niet onafhankelijk van ons bewustzijn. Is het dan wel de werkelijke wereld waarmee we te maken hebben in de ons noodzakelijk verschijnende wereld? We moeten zuiver wijsgerig evenwel ook zeggen dat de wereld en de dingen ons niet anders gegeven zijn dan in de fenomenen. Daarachter kan er geen wereld bewezen of gekend worden. Een schandaal dat (zelfs) de wijsbegeerte dat niet kan is dat echter niet, maar het is –naar een gezonde uitspraak van (meen ik ) Heidegger – eer een schandaal om achter de fenomenen een ‘werkelijke’ wereld te willen bewijzen. In de ons verschijnende wereld hebben we met de werkelijke wereld van doen; niet onafhankelijk van ons bewustzijn weliswaar, maar niettemin in een objectiviteit en uitwendigheid welke niet tot het bewustzijn te herleiden zijn. Schepping zal hier ook betekenen dat de Schepper in zijn betrouwbaarheid de werkelijkheid van ons bestaan en alle dingen waarborgt en ons behoedt voor misleiding, illusie en schijn. Uiteraard zijn die er wel, maar om als illusie en schijn opgeheven te worden. Ons kennen is waarlijk kennen en ons zien is een werkelijk zien. Straks volkomen, nu reeds ten dele.

Schopenhauer kunnen we wellicht beschouwen als de filosoof die vanuit de kantiaanse kenleer dat de dingen ons altijd fenomenaal gegeven zijn de fatale conclusie trok dat deze wereld niet meer als onze voorstelling is (en dat daarachter een blinde, redeloze oerwil zijn duistere gang gaat en zijn onbarmhartige, niets ontziende spel speelt). Deze wereld als slechts onze voorstelling, als een door ons geweven sluier over de diepe duisternis van het niets. Een kwade en godloze wereld waar niemand verantwoordelijk voor is of verantwoordelijk wordt gesteld. Leed, teleurstelling, nederlaag en verlatenheid zijn dan ons menselijk deel, tot we allen terugvallen in de onverschillige schoot van de natuur of het niets. Zonder dat het ook maar enige zin heeft ergens verhaal te halen of de dingen in een ander licht te zien. Want er is geen ander licht dan het schemerlicht van ons bewustzijn en het zwakke vlammetje van ons wankele zelfvertrouwen. De bedrieglijkheid van de werkelijkheid is niet op te heffen. Het levensspel volstrekt oneerlijk en ongerechtvaardigd. Het ontbeert zin en de werkelijkheid achter de schijn is van alle redelijkheid gespeend.
Dat moderne en sinistere spel van schijn en werkelijkheid maakt het nodig – misschien meer dan in oudere tijden – over Gods schepping expliciet te spreken in termen van ware en betrouwbare werkelijkheid. Want in de sprakeloosheid van het zijn en in de eenzaamheid van het ongekende en niet-erkende bestaan slaan angst en paranoia toe. Pascal wist al van ‘de eeuwige stilte van die oneindige ruimtes, die mij schrik aanjagen’. Een bedreigende, bedrieglijke en ongastvrije wereld kan ons tot een oord van verschrikking worden, waar we overal spoken, ‘fantasmata’, menen te zien.
Alleen de Heer, die nadert en die spréékt ‘Ik ben het. Vreest niet!’ (Marcus 6:50) stilt de stormen en verdrijft de spoken. Spoken die zelf nooit spreken, maar ons alleen de schrik om het hart jagen. Door het tot ons gesproken Woord worden we opgericht en krijgen we, behalve een vaste geest in ons binnenste, ook vaste grond onder de voeten: een solide en toegankelijke wereld. Onstuimige zee wordt dan tot vredig viswater.
De ons verschijnende wereld is nochtans geen schijn of bedrog. Zij bestaat werkelijk in het Woord dat haar in het aanzijn riep en haar bestemde tot een gezegend land om in te wonen.
(c) Rens Kopmels