Matteüs 6: 24-34

Dat stukje bijbel over de onbezorgdheid heeft me altijd erg aangesproken. Het kan als een zomerse windvlaag ons door allerlei bezorgdheden en kleine angsten geplaagde leven binnenwaaien. Bezorgdheid om te kort te komen, maar ook angst om te kort te schieten. Krijg ik wel genoeg of presteer ik wel genoeg? Stel ik wel wat voor, tel ik wel mee? Wat zal er van mij terecht komen – of van mijn kinderen? Duizend grote en kleine zorgen kunnen ons kwellen en plagen en ons leven verpieteren en versomberen.
Het woord 'zonde' is hier niet misplaatst. Het is inderdaad zonde van het ons door God toegedachte leven dat we het zo benauwd, het vaak zo weinig vrij en vrolijk kunnen leven. Gevangen als we vaak zijn in een eindeloze bezorgdheid.

'Broeders (en zusters)', roept de apostel ons toe, 'gij zijt geroepen om vrij te zijn' (Gal. 5:13), om te leven als onbekommerde mensenkinderen. En ook in dat klank- en kleurrijke evangelie-gedeelte, dat we lazen, worden we daartoe opgewekt.
Het kan ons als mooie muziek in de oren klinken, maar tegelijk beseffen we: dat is toch op zijn best toekomstmuziek. Want maar al te vaak zit ons leven in het hier en nu inderdaad gevangen in vele bezorgdheden en benauwdheden. Ons eigen leven lijkt meestal niet zo erg op het leven dat ons in dat zonnige, zomerse stuk voorgehouden en geschilderd wordt. Ook wij zijn maar al te dikwijls – net als de heidenen – bezorgd om vele dingen: wat we zullen eten en drinken, waarmee we ons zullen kleden of wat voor zorgen we ons al niet in het hoofd kunnen halen. En ons eruit losmaken, ons ervan bevrijden, op eigen kracht, dat lukt eenvoudig niet.
Trouwens een op zichzelf goed bedoelde oproep om 'toch niet altijd zo bezorgd te zijn' helpt ook niet echt. Levensvreugde en onbezorgdheid laten zich niet als een gebod opleggen. Dat werkt zo niet. Het gebod op zichzelf is niet bij machte onze bezorgdheid te verdrijven. Wie ons probeert op te vrolijken, op te monteren heeft zelf meestal makkelijk praten. Ook zo'n mooi stukje bijbel is op zichzelf niet in staat om ons van onze bezorgdheid te bevrijden.

Daarom moeten we om dit stukje bijbel goed te verstaan, zodat het ons wat doet, iets met ons doet, weten wie het is die ons hier oproept tot dit vrije en onbezorgde leven waarvoor de vogelen des hemels en de leliën des velds model staan.
Nu, het is Heer zelf, het is Jezus zelf die dit tot ons zegt en van ons vraagt. En Hij spreekt deze woorden over het onbezorgde leven niet alleen met de mond, maar Hij spreekt die met heel zijn bestáán. Zoals alle woorden uit de Bergrede staan deze woorden Hem – om zo te zeggen – 'op het lijf geschreven'. Want in dat onbezorgde, onbekommerde mensenleven gaat Jezus ons zelf ons voor; immers Hij bekommert zich niet of nauwelijks om eten of drinken of kleding, maar Hij zoekt éérst, eerst en vooral en met heel zijn bestaan, het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, zoals er staat in het slotvers, dat heel dat stuk a.h.w. draagt. Dat zoeken vult heel zijn leven. Dat staat bij Hem op de eerste plaats. Dat is, om zo te zeggen, zijn enige zorg – en daarmee worden alle andere zorgen naar het tweede plan geschoven.
Dus naar dit beloofde land van het onbezwaarde, vrije en vrolijke leven gaat Jezus ons vóor, als een nieuwe Jozua én Hij neemt ons mee, voert ons mee in de kracht van zijn Geest. De Geest die van hem uitgaat en die over ons vaardig kan worden.

Het is er daarbij verre van dat Jezus luchthartig zou doen over ons door vele zorgen en angsten gekwelde bestaan. Want we weten en horen in het evangelie dat hijzelf immers is afgedaald in ons bekommerde en verduisterde bestaan. We zijn in onze bezorgdheden en benauwdheden, in onze moedeloosheid en neerslachtigheid niet aan onszelf en ons eenzame lot overgelaten.
Hier gaat het om de kern van het ons verkondigde evangelie: God heeft in Christus naar ons en onze wereld omgezien. We zijn door Hem bezocht en gekend in onze noden en angsten velerlei. We zijn daarin niet alleen gelaten. Dat mogen we geloven. Daarop mogen we vertrouwen en daarvan zien we ook altijd weer tekenen. D.w.z. het blijkt ook altijd weer dat er naar ons wordt omgezien, dat we hulp en kracht ontvangen en dat er uitzicht gloort in ons soms zo uitzichtloos lijkende bestaan. Mensen zien naar ons om, misschien mensen uit de meest onverwachte hoeken. Ze bemoedigen ons, sterken ons, vrolijken ons op zonder dat ze dat misschien zo bedoelen. Ze kunnen daarin – onopzettelijk en ongeweten – getuigen van Christus zijn. En elke dag gaat het zonlicht weer op over ons en onze wereld en bloeien de bloemen en zingen de vogels. Allemaal blijken, tekenen, bevestigingen van Gods niet aflatende zorg over ons leven. We zullen moeten leren daar oog en oor voor te krijgen. We mogen God er voor danken- en ook, als we het niet meer kunnen zien, niet meer zo ervaren, Hem erom bidden.

Wat is de kern van het evangelie? We zeggen het nog eens met wat andere woorden: toch dit, dat God (in Christus) de zorg om ons mens-zijn, om ons leven tot de zijne gemaakt heeft. We staan er niet alleen voor. We hebben in Christus Jezus een bondgenoot in de nood van het leven. Het evangelie is dat God zich heeft erbarmd over ons vaak zo erbarmelijke en miserabele leven en over onze vaak zo hopeloos lijkende wereld. Het staat er daarom, vanwege Christus, – mogen we zeggen, mogen we geloven – goed voor met ons en onze wereld. Want God, ònze God, is een barmhartige en genadige God. Hij trekt zich ons lot aan. Hij daalt af en deelt in onze ellende en narigheden. Hij zet ons niet vast op onze tekorten en op onze schuld, ja Hij doet – zoals er in de Psalm staat – ons niet naar onze ongerechtigheden. In een onbarmhartige wereld is Hij onze barmhartigheid; in een troosteloos bestaan is Hij onze troost, onze enige en sterke troost; in een krachteloos bestaan is Hij onze kracht en hulp.
Krácht, want God is in zijn barmhartigheid ook sterk, ook machtig. Hij zoekt ons niet alleen op in onze narigheid, onze verlorenheid, maar Hij richt ons er óók uit op, en Hij voert ons met een sterke hand uit het land der benauwdheid – als uit Egypteland. Als we in Hem geloven, ons aan Hem toevertrouwen en in zijn geboden wandelen, dan worden we al bevrijd uit al die bezorgdheden waarin ons leven gevangen kan zitten en die ons gemoed kunnen versomberen, onze ziel bedrukken. Dan begint dat mooie stuk dat we hoorden al waar te worden in ons eigen leven. Dan lacht het beloofde land ons al toe. We verlangen ernaar en we zingen ervan.

Dus: die opwekking om niet bezorgd te zijn is een opwekking die ons toeklinkt vanuit de mond van Jezus en op de weg van Jezus. Jezus onze voorganger en ons voorbeeld, maar Jezus ook en allereerst als onze Bevrijder, onze Heer en Heiland. Als hij dat laatste niet was zou er geen beginnen aan zijn, want die bezorgdheid schud je maar niet van je af, die wuif je maar niet eventjes weg. Die kun je alleen doorbreken en achterlaten in de kracht, in de overmacht van de Geest, onder de adem, de bezielende adem van de Geest.
Moet een mens dan maar passief afwachten tot de Geest dat hem eens áandoet, tot het hem overkomt. Nu, daar zit wel iets in, soms wel, maar toch is het maar de halve waarheid.
'Wandelt dan door de Geest', horen we bij de apostel. Dat is al een stuk actiever. Zeker, het komt in ons leven niet allemaal aan op we zelf doen, zelf presteren, maar toch schakelt de Geest onze eigen activiteit niet uit, maar juist in. Als actieve mensen worden we betrokken in de dienst van God en de naaste. We moeten ook ons eigen leven vorm en inhoud geven, ja, een beetje zin geven. Dat zijn in christelijk verband geen verkeerde dingen. Alleen – mogen en moeten we ook weten – we zijn daarin niet volstrekt op onszelf aangewezen. Ons leven krijgt ook vorm en inhoud. Het ontvangt ook zin – van buiten af. Er is ook zo iets als goedheid en geluk die ons overkomen, toevallen. Onverdiend, zomaar, gratis. Als een genade.
Dat is eigenlijk het eerste en voornaamste: we mogen er zijn, we mogen leven. En God heeft in Christus ook ons zo miserabele, zorgelijke leven voor zijn rekening genomen. Hij vernieuwt en herschept het door zijn Geest. Daar moet een mens zich voor openstellen. In die fiducie, dat geloof, mag hij leven. Hij blijft zich dan niet blindstaren op zijn mislukkingen en tekortkomingen, altijd maar weer, maar hij hoopt en vertrouwt op God. De zorg om zijn leven laat hij over aan God. Dat doorbreekt en verjaagt zijn eigen talloze bezorgdheden en bekommernissen.
Het sombere wolkendek boven zijn bestaan breekt open – en plotseling schijnt de zon. Dan zien alle dingen er opeens anders uit: vrolijker, vriendelijker, veelbelovender.
Die zon die over ons en onze wereld is opgegaan is Christus zelf. Dat mogen we in de kerk geloven, ook als we het niet zien, niet zo ervaren.

En als we dan niet meer of nog niet zien, zingen we ervan. Bij voorbeeld. met de woorden van Lied 446: 'Zolang Gij nog onzichtbaar zijt / een zon diep in de nacht / roep ik uw nadering reeds uit, / omdat ik u verwacht.'

AMEN
(c) Rens Kopmels