Partijgangers der armen

Hartverwarmende literatuur

Geen boek las ik het laatste jaar met meer vreugde en instemming dan het bundeltje opstellen van Dr. G. H. ter Schegget, dat de titel meekreeg „Partijgangers der armen". Daarbij speelt een rol dat Ter Schegget voortreffelijk schrijft. Lenig proza, rake taal, vlammende zinnen soms. Het voornaamste is dat niet, maar het mag en moet even gezegd worden. In dode taal gaat ook de geest kapot en weinig dingen belemmeren de goede verstandhouding tussen de richtingen in de kerk en daarbuiten zo zeer als de ontzielde taal van het groepsjargon. Ter Schegget doet de taal als elementair expressie- en communicatiemedium alle eer aan. Niet in de laatste plaats danken deze opstellen daaraan hun overtuigingskracht en hun bezielende waarde.

Maar ook niet in de éérste plaats, want in het proza gaat het niet om de schoonheid van de woorden, maar om de waarheid van de zaken die de woorden onthullen. Alleen in de rechte vervulling van dit dienstverband is er sprake van schoonheid in literatuur en theologie. In ieder geval: estheticisme is deze door de zaak geboeide scribent vol-slagen vreemd. Het geschrift dat hij op tafel heeft gelegd, laat zich eerder en juister karakteriseren als een uitleiding uit de vrijblijvendheid en ambivalentie van alle levens- en wereldbeschouwelijkheid, waarmee de esthetische en ook de religieuze mens zich onttrekt aan zijn historische roeping, die hem in Christus bereikt.

Met name van „God" is geen beschouwelijke kennis mogelijk. „Na Kant is het agnos¬ticisme niet meer te overwinnen" (pag. 103). Godskennis is gebonden aan de ómgang met God. Ze ontstaat in de praxis der „tsedaka" (= gerechtigheid), doordat we treden in het voetspoor van de Koning der armen. Alleen door te delen in de passie van Christus zullen we weten wie „Hij" is n.l. een broeder in de nood, een makker in de strijd, een bondgenoot tegen het lot, een vriend die leeft en laat leven. „God" ken¬nen we niet in beschouwelijke distantie, maar alleen door Hem onderweg mee te maken zullen we weten en belijden dat er geen god is dan Hij, die ons in Jezus Christus tegemoet treedt.

Iets dergelijks als in de Godskennis geldt in de ethiek. Ook over het gebod kunnen we nooit moralistisch beschikken om er elkaar en onszelf de les mee te lezen. Wat Gods wil is krijgen we slechts te horen, als we er „werkelijk, fervent, met hartstocht naar zoeken en vragen" (pag. 57). Middels studie en gebed. Ethiek is vragende ethiek, „ars orandi". Ze put niet uit een (vermeend) zeker weten, van waaruit ze haar imperatieven afvuurt, maar ze vertrekt vanuit een morele verlegenheid, die haar overigens niet belet vermetel en verbeten te vragen naar wat ons te doen staat. De bescheidenheid, waartoe het agnosticisme ons noopt in theologie en ethiek, is geen alibi dat Ter Schegget ons aan de hand doet om af te zien van onze verantwoordelijkheid en om de oren te sluiten voor de roep, waarmee we in de Messias geroepen worden. „Aan de tijden van onze onwetendheid wordt voorbijgezien" (pag. 103).

Indien er licht valt vanuit de Messias over de geschiedenis, dan zullen wij de geschie¬denis ook in dat licht moeten duiden en lezen. Dat is een hoofdopgave voor de theologie. De dromen der volkeren worden betrouwbaar uitgelegd door de zoon van het volk der thora, zoals blijkt in Gen. 41, waar de Hebreeuwse slaaf, jozef, de farao uit de droom helpt. Daarom zal de theologie ook geen koudwatervrees moeten hebben voor wat de „heidenen" produceren aan filosofie, utopie, politiek en sociaal denken en streven. De raadseltaal van het natuurlijke denken zij haar een uitdaging 'haar licht te doen schijnen!

Men steekt geen lamp aan om haar te zetten onder de korenmaat van een toch vooral "zuivere" Woord-theologie, die geen betrekking onderhoudt met het historisch gebeu¬ren en de aspiraties der massa's. Zeker, de vrees dat de theologie des Woords gaat zweven, mag ons niet verleiden onze toevlucht te nemen tot bedenkelijke vormen van natuurlijke theologie door bv. aan te pappen met een marxistische ideologie en ons van daaruit de wet te laten voorschrijven. Maar aan de andere kant: de vrees voor de natuurlijke theologie mag niet betekenen (om bij het voorbeeld te blijven) dat we ons van het marxisme verre houden door het links te laten liggen. De dromen, die daar gedroomd worden zijn wel bedrieglijk, maar ze zijn niet zonder meer bedrog.

Ter Schegget geeft Marx en het socialisme de eer die hun toekomt. Mijns inziens op een theologisch voorbeeldige wijze. Om ketterjagers op een spoor te zetten (en daarmee op een dwaalspoor) zou men de vraag kunnen opwerpen of Ter Schegget zich niet door het marxisme in de boot laat nemen, want hij is bepaald niet kopschuw van marxistische denkers als Bloch, Marcuse en Kolakowski, van wier inzichten en visies hij doorlopend erkentelijk gebruik maakt. Nu, op voorhand is dit onwaarschijnlijk voor iemand, die zich vóór alles in zijn boeken een leerling van Barth en Miskotte betoont. En het getuigt dan ook van bijzonder slecht lezen (of van kwaadwilligheid) als men hem meent te kunnen verwijten, dat hij zich verslingert aan een ideologie door het geloof er mee te vereenzelvigen. De opstellers van het „Getuigenis" hadden er goed aan gedaan „Partijgangers der armen" ter lezing aan te bevelen aan allen die zich dreigen te bezondigen aan dit euvel der vereenzelviging van geloof en ideologie (der revolutie). Boven deze verdenking is het boek niet alleen verheven, maar het is er een waakzaam protest tegen, van bladzijde tot bladzijde, maar in het bijzonder in de hoofdstukken „Leven zonder goden" en „Kritiek der god-menskunde". De the-antro¬pologie is een kritiek van alle religie en ideologie en alle „ismen" en heilige principes worden vriendelijk doch dringend verzocht een toontje lager te zingen. Ook het communisme, zelfs het messianisme en — om een andere verdachtmaking af te weren — eveneens het „activisme" (men leze het opstel „Futurologie is 'in'") krijgen niet de kans zich breed te maken. En 'het blijft niet bij een formele terechtwijzing, maar het gebeurt werkzaam en overtuigend. Alle „baasjes" worden op hun nummer gezet.

Nergens krijg ik het gevoel dat we worden opgejut tot activisme, tot moreel alpinisme, waarvan men bij voorbaat al moe wordt, ondanks het weinig lijdzame temperament van de schrijver en de waarschuwing dat „wanhoop en traagheid misdaden zijn tegen de menselijkheid" (pag. 19). Toekomst is er voor de mensenwereld alleen in de passie¬-met-jezus en actie van daaruit zal niet vruchteloos zijn. Paulus noemt zulke actie: arbeid in de Heer, die niet ijdel is (zie pag. 20). Ook verwijs ik naar de prachtige en verkwikkende regels die Ter Schegget op bladzijde 80 over de gemeente schrijft als „een terugtochtsgebied, een tegenmilieu, een rustplaats waar de vermoeidheid van het hart wordt overwonnen".

Nee, theologisch ademen we in dit boek bijzonder zuivere lucht. Dat lijdt voor mij geen twijfel. Maar ondertussen wil het geschrift geen proeve zijn van rechtzinnige godgeleerdheid. Veeleer is het een beroep op het geweten van kerk en christenen tegelijk met de zelfgekozen goden de lamlendigheid af te zweren en terug te keren tot het elementaire christen-zijn, dat geloof 'hecht aan de eenheid en de eenvoudigheid van de Naam, die over ons is uitgeroepen. Dat betekent dan het dienen van de Koning van de armen door zich ondubbelzinnig te solidariseren met de armen van deze wereld. Niet omdat de armen „beter" zijn dan de rijken, maar eenvoudig omdat ze arm zijn en daarin onder de maat der humaniteit blijven. Het is een bekende truc van ons rijken, als het over de armoede van de armen gaat, plotseling over hun zonden te gaan uitwijden, maar dat is niet aan de orde en staat in ieder geval op een andere bladzijde. En zelfs als we die opslaan, zal de gemeente die weet en leeft van de rechtvaardiging der goddeloze, van oordelen afzien.

Op geen stukken na heb ik in deze respons op dit bemoedigende geschrift aan alle aspecten ervan recht gedaan. Eén ding wil ik nog noemen. Ik acht dat één van de grootste verdiensten van de schrijver. Hij maakt zich tot stem van allen die niet verder kwamen dan „kreten", misplaatste kreten soms, maar niettemin hartekreten om recht en menselijkheid in deze wereld. We begrepen ze amper als rijken, die dach¬ten dat het zo'n vaart niet zou lopen en als hoogontwikkelde intellectuelen irriteerden ze ons al gauw mateloos, zodat ons geduld op springen stond tegenover al „die lastige elementen" in de samenleving. Zonder dit protest te zegenen honoreert Ter Schegget het door het in de geëigende context te plaatsen, die van Gods revolutie tegen al het onrecht der mensen.

Evenals Marcuse dit deed, probeert hij de contestanten een beter inzicht te geven in het object en de draagwijdte van 'hun protest. Hij begrijpt ze daardoor beter dan ze zichzelf begrijpen. Dat zij zich deze dienst laten welgevallen is te hopen, want ook in de revolte en de revolutie kan vanuit de meest humanitaire bedoelingen de humaniteit geofferd worden.

(c) Rens Kopmels