De moeder van Albert Camus

'Leert van mij, want ik ben zachtmoedig en

nederig van hart' (Mat. 11:29)

'Voor jou die dit boek nooit zult kunnen lezen'. Zijn onvoltooide, sterk autobiografische roman 'Le premier homme' doeg Camus op aan zijn moeder Catharine Helène Camus. Hij hield zielsveel van haar. Daarvan is dit boek een innig en vaak ontroerend getuigenis.


De moeder van Camus was een uiterst eenvoudige en nederige vrouw. Oorlogsweduwe. Nagenoeg doof. Ze kon daarom lezen noch schrijven en beschikte over hooguit 400 worden. Inwonend met haar twee kinderen bij haar moeder moest ze de kost verdienen als werkvrouw. Een zwaar en monotoon bestaan. Maar ze verdroeg het 'dagen- jarenlang… de harde werkdag in dienst van anderen, de op haar knieën geschrobde houten vloeren, het leven zonder man en zonder troost te midden van de vettige kliekjes en de vuile was van anderen, de lange dagen van geploeter die zich aaneenregen tot een leven dat was verstoken van hoop en dat daarom ook een leven werd zonder enigerlei verbittering, onwetend als het was…' (69, 70) Nooit hoorde Jacques (zoals Albert heet in dit boek) haar klagen, maar ook zelden hartelijk lachen. Een leven dat berustte in al het lijden, zowel dat van haarzelf als dat van anderen.


Nee, niets had zij van 'de mens in opstand'. Toch hield de schrijver van dit essay, haar zoon Albert dus, meer van haar dan van enig menselijk wezen. Als hij in 1957 hoort dat hij de Nobelprijs voor literatuur heeft gekregen, is een van de eerste dingen die hij doet een telegram aan zijn moeder sturen, waarin staat: ' Mama, nooit heb ik je zo gemist' (Olivier Todd, p. 710). En in een discussie met studenten in Stockholm over de Algerijnse kwestie spreekt Camus de vermaard geworden woorden: 'Ik geloof in gerechtigheid, maar eerder dan de gerechtigheid zal ik mijn moeder verdedigen' (idem, p. 721) Zo werd de simpele, maar zuivere ziel die zijn moeder was voor een ogenblik wereldnieuws. Misschien daarna nog een keer bij het bericht over het dodelijk auto-ongeluk van haar zoon in 1960. 'Catharine Helène Camus kon zelfs niet huilen. "Te jong" was alles wat ze zei' (idem p.774). Daarna verdwijnt ze in de anonimiteit. Zelfs haar sterfdatum kon ik nergens vinden.


Zonder vader, zonder erfenis wist Camus zich 'de eerste man', die vrijwel op eigen kracht een van de meest prominente Franse intellectuelen van zijn tijd werd. Gevierd en omstreden. Ook wel arrogant en wispelturig. Maar groots aan hem vind ik dat hij zijn armelijke afkomst nooit heeft verloochend of veracht en steeds weer terugkeerde naar Algiers om daar jaarlijks zijn moeder te bezoeken. Daar en dan is deze rusteloze en strijdbare geest misschien het meest zichzelf. Meer dan van zijn eclatante successen en zijn talloze inspirerende contacten en relaties hield hij van zijn zwijgzame en lijdzame moeder en in haar zal hij alle zachtmoedige en nederige mensen geacht en geëerd hebben, voor wie literatuur en filosofie zo weinig aandacht opbrengen en waarmee de politiek geen raad weet. Want deze passieve en bij gebrek aan taal haast sprakeloze wezens zijn nauwelijks belangwekkend; laat staan indrukwekkend.


Dat gold zeker ook voor Camus' moeder. Jacques wil graag van haar horen wie zijn vader precies geweest is. Hij heeft hem nooit gekend, want toen zijn vader in 1914 als Franse Algerijn onder de wapenen werd geroepen om te strijden (en te sneuvelen) voor een land dat hij nooit eerder had gezien… zag hij het en vond bijna direct de dood door een granaatscherf in zijn hoofd. 29 jaar oud.'Gevallen op het veld van eer', zoals de burgemeester het de verbijsterde mevrouw Camus kwam melden. Jacques/Albert was toen één jaar en had ook later vrijwel niets over zijn vader gehoord. Maar dat gesprek over zijn vader met zijn moeder, veertig jaar na dato, lukt eenvoudig niet. 'Weet ik niet meer'. 'Het is zo ver weg'. Jacques wordt er niet wijzer van. 'Ze moest dwars door een verduisterd geheugen teruggaan in de tijd' (91). Dat ging niet en dat wilde ze misschien ook niet. En dan schrijft Camus: 'Het geheugen van de armen is toch al minder doorvoed dan dat van de rijken, het heeft minder vaste punten in de ruimte, omdat ze zelden hun woonplek verlaten, minder vaste punten ook in de tijd van een eenvormig, grijs leven'. Zeker, er is ook 'een geheugen van het hart, dat naar verluid het sterkste is, maar het hart slijt door ellende en door zware arbeid, het vergeet sneller onder het gewicht van vermoeienissen' (91) Ach, dat zoeken en terugvinden van 'le temps perdu', bepeinst de schrijver, met een duidelijke toespeling op Marcel Proust, is toch wel een luxe van de rijken. Voor de armen heeft elke dag genoeg aan zijn eigen kwaad en zijn eigen zorgen. Bij hen markeert het verleden 'de weg naar de dood slechts met vage sporen' (91)


Als triest en beklagenswaardig zonder meer beschrijft Camus in dit boek het lot der armen zeker niet. Armoede sluit in zijn geval een gelukkige jeugd niet uit. De jonge Jacques genoot met volle teugen van het uitbundige zonlicht, van het zwemmen in zee, het voetballen, de jachtpartijen met zijn oom en van de lessen bij meester Louis Germain. De armoede deerde hem nauwelijks. Maar in zijn latere voorspoed en welvaart vergeet hij de armen in hun armoede niet. Hij weet zich een van hen en hij tast en zoekt naar het geheim van hun leven, naar hun 'waarheid', die in wezen ook de zijne is. In de vaak geheimvolle, intrigerende notities die aan het boek-in-wording zijn toegevoegd, staat: 'Maar in elk geval wist hij dat de waarheid van zijn leven hier in deze kamer (van zijn moeder) te vinden was… Waarschijnlijk zou hij die waarheid ontvluchten. Want wie kan met zijn waarheid leven? Maar het is genoeg te weten dat ze hier is… ' (346) Hoe? Ik zeg en interpreteer het op mijn wijze: als een vaste vesting tegenover dood en vergankelijkheid… Thuis zijn. 'Être chez soi'.


Niettemin, denkend aan zijn moeder, noteert hij: 'de waarheid is dat ik ondanks al mijn liefde niet had kunnen leven op het niveau van dat blinde geduld, zonder taal, zonder plannen. Ik had haar leven van een onwetende niet kunnen leven' (345). Nu, dat heeft Camus zeker ook niet gedaan, maar zijn hart bleef het innigst kloppen voor zijn deemoedige, volstrekt pretentieloze moeder. In zijn belangeloze en volgehouden aandacht heeft hij haar opgetild uit haar grijze bestaan en in het licht geheven als de mens die zij in zijn liefdevolle ogen was.


Hoe bescheiden zijn moeder was mag blijken uit het volgende fragmentje: bij de mobilisatie van haar man in 1914 had de pastoor tegen haar gezegd: 'We moeten bidden'. 'Ze antwoordde: "Ja, meheer pastoor", maar eigenlijk had ze niet gehoord wat hij zei, want hij had niet hard genoeg gesproken, en de gedachte aan bidden zou overigens niet bij haar opkomen, ze had nooit iemand willen storen…' (!) (79) Dus zeker ook God niet. Geloofde ze in God? Camus gaat vooral in de aantekeningen niet aan dit aspect voorbij. Zij wist van Jezus. 'Haar godsdienst is visueel. Ze weet wat ze heeft gezien zonder het te kunnen interpreteren. Jezus is lijden, hij valt enz.' (347) De zwijgende Christus aan het kruis kan haar toch tot troost geweest zijn. Hij is niet zonder betekenis voor haar, al is het niet in woorden te zeggen. 'Ze kent het leven van Christus niet, behalve aan het kruis. En toch, wie benadert het meer?' (338)


Tenslotte in het verlengde van dit laatste het misschien meest intrigerende losse zinnetje: 'Sa mère est le Christ'. 'Zijn moeder is Christus'. (328) Zij is Christus eerder dan dat zij in Hem gelooft of ook niet gelooft. Het eerste gaat in de ogen van haar zoon aan het tweede vooraf en het is fundamenteler en wezenlijker. Het leven van zijn moeder speelt zich af op een vlak dat ligt vóór de keuze van geloof of ongeloof en überhaupt is er meer sprake van lot dan van keuze in het bestaan van haar en haarsgelijken.


'Sa mère est le Christ'. We willen dat niet tegenspreken, maar horen het eerbiedig aan. We weten immers dat HIJ zich met dezulken gelijkgesteld heeft en dat we in dezulken met Hem van doen hebben. Bij alles wat Camus ons in het overvloedige geschenk van deze roman heeft nagelaten herinnert hij ons ook daaraan.


In de Waagschaal, 8 december 2012


Albert Camus, De eerste man. Amsterdam 1995

Olivier Todd, Albert Camus. Een leven. Amsterdam 2000

(c) Rens Kopmels