Romeinen 12: 2

intredepreek, 14 juni 1970

We moeten ons bij de uitleg van deze boordevolle tekst aan het begin van Romeinen 12, waarmee de apostel zijn (ethische) bemoediging opent, enige beperking opleggen. Anders loopt het uit de hand vanwege de vele noties die hier in het geding zijn.


We concentreren ons daarom op een onderdeel van de tekst, waar staat: ‘Wordt niet gelijkvormig aan deze wereld’. Een beetje anders en vrijer vertaald: voegt u niet in het grondpatroon van deze wereld. Of: conformeer je niet aan het basisontwerp dat aan deze wereld ten grondslag ligt. Het schema van deze wereld, dat zich min of meer dwingend aan ons oplegt.


Niet vanuit deze (voorhanden) wereld hebben we te leven en te denken, maar vanuit de toekomende, vanuit de nieuwe orde, waarvan we een glimp hebben opgevangen in de verschijning van Jezus de Messias. Niet wat men zegt en wat iedereen doet is daarom maatgevend voor het ethos van de gemeente en van de christen, maar wat ons gezegd en overkomen is vanuit Israël en door de Messias van Israël. Leven conform deze wereld, waartegen Paulus hier vermanend de vinger opheft, zou namelijk een terugval betekenen en wel een terugval in de bestaanswijze van de volkerenwereld, van het heidendom. Want het is karakteristiek voor het heidendom dat het zijn kracht zoekt in de identificatie met deze wereld en haar mogelijkheden. Dat is ook ons allesbehalve vreemd, eerder bloedeigen. De heiden zoekt zijn identiteit in wat hij kan en wat hij heeft. Hij bestaat of tracht als mens of als volk te bestaan in zijn macht en in zijn bezit. Hij put uit de mogelijkheden die er in deze wereld besloten liggen, en een stoer en alleszins respectabel heidendom put die mogelijkheden uit tot op de bodem. Het stoot door tot op de grond van het zijn, ook al gaat het daarbij misschien ‘te gronde’. De heiden beleeft en doorleeft het bestaan tot op de (goddelijke) kern. Boven geluk of ongeluk uit is hij daarin zichzelf; hetzij als mens, hetzij als volk. Tegenover deze indrukwekkende vorm van heidendom is óns heidendom, dat we in ons omdragen, een ‘heidendom van de kouwe grond’. Wij blijven halverwege steken in de aandrift ons in deze wereld met al haar mogelijkheden te realiseren óf te verliezen (of beide in enen). Hooguit komen we tot een ‘imitatie-heidendom’, een conformisme aan de bestaanswijze van de volkerenwereld. Zo onschuldig is dat overigens niet, want al komt ons imitatie- heidendom al gauw te staan in de reuk van de banaliteit, van de driften op een laag pitje, van de burgerlijkheid zonder geur of smaak, in dit broeinest van wereldgelijkvormigheid kunnen er op zijn onverwachts de felste heidense vlammen uitslaan, fascistisch gekleurd of hoe dan ook.


Ondertussen gaat het niet aan heidendom zonder meer gelijk te stellen met blinde machtswellust of bruut geweld, als dat hiermee misschien gesuggereerd wordt. Het is althans niet waarschijnlijk dat Paulus dit primair op het oog heeft als hij spreekt van deze wereld in onderscheiding van de toekomende wereld. Bij het ‘schema’, het grondpatroon van deze wereld zweeft hem wellicht iets voor de geest als de figuur van de Griekse Eros, de opstrevende liefde, die de ziel doet gloeien en die het bestaan opheft uit de platvloersheid van het ondermaanse.


Het heidendom kent ook deze gestalte en nog vele andere. Waar haalt de Bijbel eigenlijk het recht vandaan, kunnen we vragen, om dat veelkleurige en bonte heidendom op één grote hoop te gooien en te fixeren op één grondvorm, één schema, dat bezig is te verdwijnen?


Nu, we antwoorden en we raken daarmee het hart van de Bijbelse geschiedenis naar mijn mening, het heidendom is in al zijn verscheidenheid van vormen daarin één en hetzelfde, dat het zich verzet tegen en vergrijpt aan de uitverkorene. Het verdraagt de eerstgeborene, de oudste zoon, de erfgenaam, niet. De volkeren (en het volk Israël schaart zich onder de volkeren) wensen niet te leven van de gratie van de Gezalfde, niet te buigen onder zijn heerschappij. En omdat ze alleen dáár leven hebben en niet puttend uit eigen bronnen, leven voor eigen rekening en naar eigen believen, voelen ze zich zo gruwelijk bekocht en slaan hun schone aspiraties om in haat en woede, in doodsdrift. De eros verkeert in thanatos (Freud heeft daarvan iets vermoed en aangeduid).


Geen kwaad woord eigenlijk over het heidendom. We kunnen het niet ver van ons werpen, het ruist immers in ons eigen bloed, het is vlees van ons vlees, maar het gaat als het er op aan komt over lijken. Wij gaan over lijken met al ons idealisme, socialisme, liberalisme en een karrenvracht christelijke waarden, tenzij we er in de greep van Christus voor behoed worden.


We zeiden het aanvankelijk wat vlakker en de apostel zet de zaken hier ook niet op scherp: de heiden identificeert zich met de wereld en tracht daarin zijn bestaan te verwezenlijken. Deze weg nu is de christen afgesneden. Hij kan niet meer zichzelf zijn in de gegeven wereld en leven conform deze wereld.


Laten we het zo zeggen: christendom is gefrustreerd heidendom, heidendom waar de klad in zit. Het wil niet meer, het lukt niet meer. Als het waar is dat onze cultuur ten naaste bij ontkerstend is dan heeft ze toch minstens deze frustratie van twintig eeuwen christendom overgehouden. Het lukt ons eenvoudig niet meer op een ongebroken wijze heiden te zijn. Ons loopt het ‘kleine joodje Jezus’ (om met de dichter A. Marja te spreken) gedurig voor de voeten (al heeft de één daar misschien meer last van dan de ander). In deze wereld zijn we hopeloos op zoek naar onze identiteit, als cultuur, als groep, als club; als individu, en zelfs als gemeente! Hopeloos op zoek, tevergeefs ronddolend, omdat wij in deze wereld niet onszelf kunnen zijn, niet volledig tot ons menselijk recht kúnnen komen. Nee, het is ons niet vergund hier in deze wereld helemaal gelukkig te zijn. We zijn er lichtelijk vervreemd, we dwalen er rond als ballingen, of we dat nou leuk vinden of niet. En die vervreemding begint in de gemeente! Als u zich hier niet thuis voelt, dan zit u precies op de goede toonhoogte, dan gaat u er iets van begrijpen. In de gemeente worden we vreemdelingen, maar voor de vreemdeling heeft de Bijbel hetzelfde woord als voor de gast. Daar wordt geen verschil tussen gemaakt. We zijn vreemden, maar ook gasten, zowel in de kerk als in de wereld.


We zoeken, in deze verwarde tijden, zoals dat dan heet, naar de identiteit van de wetenschap, naar onze identiteit als politieke groepering, naar onze identiteit als christenen, vooral ook naar de identiteit en de authenticiteit van ons individuele zelf. Elk cynisme hiertegen is misplaatst, want de cynicus lijdt heimelijk aan hetzelfde euvel, maar wel dient gezegd te worden dat onze identiteit ons ontnomen is. Die heeft Christus zich toegeëigend. Wat we zijn zullen is verborgen in Hem. En Christus is niet van deze wereld. Hij representeert een andere orde, die van het Rijk van God. Daarom is het een innerlijke onmogelijkheid dat we als gemeente en als cultuur volledig onszelf kunnen zijn in deze wereld. Deze wereld loopt sinds de doorbraak van Gods heerschappij in Christus op zijn laatste benen en snelt zijn einde tegemoet. Op het schema van deze wereld valt niet langer te koersen. Het is bezig te verdwijnen, zegt de apostel elders ervan.


In de gemeente hebben we te weten dat deze wereld tot in zijn fundamenten geschokt is en de dingen op hol geslagen zijn door het drama van Israëls geschiedenis, zoals dat tot ontknoping kwam in het leven en sterven, kruis en opstanding van Jezus Christus. Dat behoedt ons voor paniek en doet ons nuchter in deze wereld staan. Maar ook onze hele cultuur, hoever ze misschien ook afgedwaald is van haar bronnen en deze vaak moedwillig negeert, heeft er het nodige besef van. Ze heeft de klok horen luiden van een laatste oordeel over deze wereld, al weet ze dan niet precies waar de klepel hangt en verkeert ze naar mijn gevoel soms in de verleiding dat oordeel in haar roerige groeperingen zelf te willen voltrekken. ‘Er is een radicalisme dat het God niet vergeven kan dat hij deze wereld geschapen heeft’, heeft Dietrich Bonhoeffer eens gezegd.


Maar niet alleen omdat het plan dat aan deze wereld ten grondslag ligt aan diggelen valt kan en mag de gemeente zich niet conformeren aan dit plan. Er zijn ook positieve redenen. We hebben iets opgesnoven van de geur van de nieuwe aarde, die ons vanuit de Bijbelse verhalen toewaait. Een aarde waarop gerechtigheid woont. We hebben op onze lippen iets geproefd van de smaak van het eeuwige leven in de tekenen van brood en wijn, die de Heer ons naliet. Ook daarom kunnen we onmogelijk terugkeren tot de vleespotten van het oude bestaan en ons lijdelijk voegen in het oude gangetje. Liever spelen we het rijk van vrede en gerechtigheid in een harde maatschappij zonder broederschap en vieren we de dag van de Heer te midden van de ernst van de arbeid, misschien als kabouters, in ieder geval als kinderen van het licht, als zondagskinderen.


Naar ons is een hand uitgestoken, een broeder is ons terzijde gesteld, een broeder in de nood, de nood van onze schuld, die zich werkend tegen ons keert. Er is verzoening gewrocht in de geschiedenis van onze daden en wandaden, waarmee we elkaar en onszelf de dood aandoen.


In de omvatting van deze barmhartigheden is ons leven begrepen. We leven in de gemeente en in de wereld niet gelijkvormig aan deze wereld, maar onder de zegen van het woord, dat geschied is, in creatief non-conformisme. We leven in de zon der gerechtigheid, die in Christus over ons is opgegaan. Uit zijn volheid mogen we putten ook als het erom gaat wegwijs te worden in deze wereld en deze tijd. Daar loopt onze tekst zelfs op uit: ‘Wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt onderkennen wat de wil van God is.’


Leven van de genade, die ons in Christus verschenen is, is nl. niet pas op de plaats maken, maar uit de genade maakt zich het gebod los dat erin opgevouwen ligt. Ons bestaan spitst zich toe in de daad. Het strekt zich uit in de hoop.


Waarom in de hoop? Omdat God een God is die komt, omdat Christus niet is opgestaan om het bij die opstanding te laten, maar hij is opgestaan om de wereld te richten in gerechtigheid.


Op zijn komst en op het openbaar maken van zijn gerechtigheid staat de existentie gericht. Daarin hebben we onze identiteit, die we in deze wereld tevergeefs lopen te zoeken. We zijn blijde in de hoop en in die blijdschap zijn we onszelf. Niet omdat de wereld zo gerieflijk is verheugen we ons, maar omdat zij staat onder een sterke belofte en we zien en doorleven in deze belofte, omvat door de genade van de Heer, een genade die het oordeel over deze oude wereld en ons oude bestaan niet uitsluit, maar juist inhoudt.


Wij zijn onszelf en vrij in de verwachting. Dat geldt a fortiori van de gemeente. Ze is gemeente in de gerichtheid op de Heer, die komt. Ze maakt de baan voor Hem vrij en ruimt de rommel vast op, maar bovenal spelt ze zijn Naam, zoals die in de schriften is uitgeschreven, en príjst ze die Naam, als een geliefde. Bij alles wat we doen en ondernemen in de kerk, wijke de lof niet van onze lippen. Amen.


Delft, 14 juni 1970

(c) Rens Kopmels