Johannes 3: 1-16

Dat gesprek in de nacht tussen Jezus en Nicodemus is een gesprek boordevol geheimenis. Er alles van begrijpen zullen we dan ook zeker niet. Dat doet Nicodemus ook niet. Daar geeft hij althans geen blijk van in dit verhaal, maar toch zal die ontmoeting met Jezus haar sporen in zijn leven nalaten.


‘Rabbi’, begint Nicodemus het gesprek, ‘wij weten dat gij van God gekomen zijt als leraar, want niemand kan die tekenen doen, die gij doet, tenzij God met hem is...’ Dat is een eerbiedig, respectvol begin, maar dat zo zelfverzekerde ‘wij weten’ zal Jezus aanstonds tot de grond toe afbreken. Het moet wijken voor een ‘helemaal niet meer weten’, wie deze Jezus is en wat ons in deze Naam geopenbaard en geschonken is. Aan kritiek en belofte, aan kracht en troost, aan inzicht en uitzicht. Dat geldt ook nu nog. Jezus laat zich niet opsluiten in onze begrippen en al evenmin in ons rechtzinnig of vrijzinnig geloof. De Messias is groter en meer dan ons hart en zeker dan ons verstand kan bevatten.


‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien.’ Met deze radicaal en onbegrijpelijk klinkende uitspraak zet Jezus deze leraar van Israël op afstand en stoot hij hem terug in een helemaal niet meer weten en begrijpen. Horen we naar Nicodemus’ van onbegrip getuigende reactie: ‘Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden?’

Toch herkennen we ons wel in die verbaasde en niet begrijpende reactie van Nicodemus. Want wat mag dat zijn: ‘opnieuw geboren worden’, ‘van boven geboren worden’, zoals er naar de letter staat?


Misschien dat Jezus’ tweede uitspraak enige opheldering biedt. Hij zegt: ‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, tenzij iemand uit water en geest geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan.’ De wedergeboorte is een geboorte uit water en geest en alleen als een volstrekt nieuw begin is de wedergeboorte met de natuurlijke geboorte te vergelijken.


Als we bij dat ‘water’ denken aan het water van de doop zitten we er niet te ver naast, zou ik denken. Paulus spreekt een keer over de doop als over ‘het bad der wedergeboorte’. De doop is immers het teken van de onderdompeling van onze ‘oude mens’ in het water van de dood en tegelijk is het de opwekking van de ‘nieuwe mens’ door de Geest van God; de Geest van boven, die ons wordt ingeblazen, zodat we een levende ziel worden; de Geest die ons doet hopen en liefhebben en zuchten naar gerechtigheid, naar vrede en geluk.


Maar ondertussen heeft die kwestie van de wedergeboorte ons in de geschiedenis van kerk en christendom tot op de dag van vandaag behoorlijk in verlegenheid gebracht. Het zou immers niet genoeg zijn dat een mens gedoopt is op de Naam van Jezus en in Hem gelooft, maar dat zou hooguit het halve werk zijn. Er zou ook nog iets met ons en in ons moeten gebeuren willen we Gods geliefde kinderen zijn en het eeuwige leven deelachtig worden. En dat ‘iets’ zou dan de wedergeboorte zijn als een uitdrukkelijke en ook innerlijk beleefde levensverandering. Een mens moet niet alleen maar in Jezus geloven, maar hij moet ook nog breken met zijn oude leven, omkeren van zijn doodlopende wegen. En de vraag kan voorzichtig, maar in grote ernst aan ons gesteld worden of we daar al iets van opgemerkt hebben, in ons hart, in ons leven. Ben jij eigenlijk wel wedergeboren, ‘Are you born again’?


Vanuit zulke vragen ligt het voor de hand dat we gaan speuren naar tekenen in onszelf die wijzen op een door de Geest vernieuwd leven, hoe verborgen misschien ook. Maar de kans is dan toch groot dat we moeten constateren dat we in alles wat we voelen, willen en doen nog altijd die oude mens zijn met al zijn gebreken, tekorten en ongerechtigheden. We zijn geen wezenlijk veranderde en vernieuwde mensen; er is niets dat op zo iets als een wedergeboorte wijst of lijkt.

Dat kunnen we als teleurstellend en deprimerend ervaren. Want ik blijf maar diezelfde zondaar, die heimelijk hoogmoedige, lafhartige en zelfzuchtige mens, bepaald niet altijd geneigd en in staat God en de naaste lief te hebben, zoals we dat toch van wedergeboren mensen zouden mogen verwachten.


Ach ja, je gelooft wel, zeg je, maar je merkt er zo weinig van in jezelf en je ziet er vaak zo weinig van bij je medemensen. En als je er dan iets van meent te merken is het dan geen zelfmisleiding? Of vrome aanstellerij? Zo kunnen we wegzinken in een draaikolk van benauwende en moedeloos makende vragen. We worden er bepaald niet vrolijker en opgewekter van als we op die manier gaan nadenken over die wedergeboorte. Dat wordt een twijfelen en somberen zonder einde. En dat is ook de zogeheten ongelovige van onze tijd bepaald niet vreemd. Deug ik wel, tel ik wel mee, blijf ik niet ver onder de maat van mijn menselijke en persoonlijke bestemming?


Wat kunnen we nu leren uit dat gesprek van Jezus met Nicodemus waar het toch in eerste instantie gaat over dat wedergeboren worden?

Nu, duidelijk bij alle onduidelijkheid is het toch wel dat Jezus Nicodemus niet voor de eis van de wedergeboorte stelt. Hij werpt hem niet terug op zichzelf met die zwaarwegende vraag of hij, Nicodemus, al opnieuw geboren is.

Van die misschien ook ons kwellende vraag kunnen we door dit verhaal verlost worden. Want het geheim van onze wedergeboorte ligt niet in ons, maar buiten ons en wel in Christus zelf en in de Geest die van hem uitgaat. Misschien is wedergeboorte juist dat we leren afzien van onszelf en onze onvolkomenheden en opzien naar de verhoogde Christus, zoals het volk Israël in de woestijn moest opzien naar de door Mozes opgestoken koperen slang om verlost te worden van de slangenplaag en het slangengif. ‘Zo’, zegt Jezus, ‘moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven heeft.’


Eeuwig leven! Ja, weer zo’n onbegrijpelijke, geheimenisvolle term! Wat kan dat zijn? Nu, zou ik denken, eeuwig leven is authentiek, waarachtig leven; of ook leven dat alleen maar leven is, waarin we de schrik van de dood, van het eenmaal-sterven-moeten achter ons hebben gelaten. Zulke mensen zijn er wel. Zij hebben de dood als het ware al achter zich en niet langer vóór zich en ze leven de hun geschonken dagen dapper, dankbaar en blijmoedig in de hoop op Gods grote toekomst, die als de zijne ook de van ons en onze wereld zal zijn.


‘Want zo’, vervolgt Jezus, ‘heeft God de wereld liefgehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.’


Waar blijft nu onze wedergeboorte? Moet die nog plaatsvinden en moeten we maar lijdzaam afwachten of dat ook nog eens mocht komen te gebeuren, zoals de bevindelijke christenen wel plegen te zeggen? Het is best wel een ernstige vraag, maar we zullen toch in even grote ernst en duidelijkheid moeten zeggen: Néé, want wie tot Christus komt en naar hem opziet wordt, ja is opnieuw geboren. De apostel Petrus zal zeggen: ‘Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop...’


Gedoopt op zijn Naam, gesterkt door zijn Woord, beademd door zijn Geest, zijn we ‘een nieuwe schepping’ en wandelen we – wellicht tot onze eigen verbazing – met een vrij en vrolijk hart in nieuwheid des levens. Het gebeurt ons, het overkomt ons, want die wedergeboorte is een machtig werk van de Heilige Geest. Aán ons en in ons. Onze wedergeboorte mogen we dan ook met een gerust hart aan de Geest toevertrouwen en die mag ons geen wezenlijke zorg zijn. Juist die zorg en die bekommernis worden van ons afgenomen. We moeten er althans niet in blijven steken, al is een bekommerd hart menselijker dan een onverschillig hart en een gekwelde ziel waarachtiger dan een zelfvoldaan bestaan.

Maar we hoeven niet te blijven rondtollen in al die vruchteloze en onzekere vragen of we wel deugen en meetellen en of we onszelf en onze naasten niet ernstig te kort doen.


Hoe is het Nicodemus nu vergaan na zijn ontmoeting met Jezus? Nog twee keer voert Johannes hem op in zijn evangelie. Nee, we horen niet van zijn wedergeboorte, maar wel pleit hij in de kring van hogepriesters en Farizeeën voor een eerlijk verhoor van Jezus als die tegen hem samenspannen. Dat wordt Nicodemus niet in dank afgenomen. Hij blijkt dan een moedige dissident. En tegen het eind van het evangelie lezen we dat hij, samen met Josef van Arimathea, het gestorven lichaam van Jezus zal balsemen bij diens graflegging.


Ondanks zijn onbegrip heeft de Geest Nicodemus kennelijk toch aangeraakt en iets aangedaan. Want de Geest waait waar hij wil en hij steekt op, als een lentewind, als een zomerbries, in mensen die in zichzelf en in hun zorgen en onvolkomenheden gevangen kunnen zitten, zodat ze hun hart, hoofd en handen vrij krijgen om iets goeds of iets dappers te doen.


Zie, dat is nu het wonder van Pinksteren! Heidenen, de volken der aarde worden toegevoegd aan het huis van Israël en krijgen deel aan de beloften van Israël en op zichzelf ongeschikte mensen worden geschikt gemaakt voor de dienst der gerechtigheid; en ja, zelfs in verstokte ongelovigen en overtuigde godloochenaars worden daden van liefde en barmhartigheid losgemaakt. Dat alles doet de Geest en dat mag wedergeboorte heten in de kracht van de Geest.


In de gemeente van Christus loven we God vanwege al deze tekenen van hoop en leven en we bidden zonder ophouden: ‘Veni, Creator, Spirtus Sanctus’. ‘Kom, o Schepper, Heilige Geest.’ Schenk ons moed en vertrouwen, want in deze onze wereld hebben we angst. Daarom leven we in de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.


AMEN


(22 mei 2016)

(c) Rens Kopmels