Mens en dier

Er is continuïteit en discontinuïteit tussen het menselijke en het dierlijke bestaan. Een vergelijking kan interessant, zelfs fascinerend zijn. Elementaire levensverrichtingen als spijsvertering en ademhaling hebben mens en dier met al het organische leven gemeen, maar tussen de mens en met name de twee- of viervoetige dieren bestaat er ook overeenkomst in mobiliteit, zintuiglijkheid en het steevaste verschil tussen mannetjes en wijfjes binnen de soort. Beiden ook gedragen zich betrekkelijk autonoom en doelgericht vanuit een subject als aanvangspunt. Niet alleen de mens, maar ook het dier kiest zijn doelen en verkiest het een boven het ander. Louter instinctief is het dierlijk gedrag dus niet. Het is vaak verstandig of zelfs intelligent. Het dier leert onmiskenbaar van zijn ervaringen. Bij de mens evenwel heeft het begrip gedrag ook altijd een ethische bijklank. Zijn gedrag is niet alleen doelgericht, maar steeds ook genormeerd. De mens – daarin anders dan het dier – gedraagt of misdraagt zich. Hij weet zich gezien en hij ziet en beoordeelt zichzelf gedurig. Minstens een impliciet zelfbewustzijn begeleidt al zijn doen en laten, tenzij hij ‘buiten zichzelf’ raakt van enthousiasme of in extatische vreugde. Dat zelfbesef lijkt het dier te ontbreken. Het is argeloos in dit opzicht, ja, zondeloos, mag men zelfs zeggen. Het weet niet van goed of kwaad. Het dier schaamt zich dan ook niet en het kent geen spijt. Niet anders dan de mens leeft en sterft ook het dier, maar het is zich dat niet bewust. Die typische terugbuiging van de mens naar het eigen zelf ontbreekt bij het dier. Het gaat niet bij zichzelf te rade in een ’beslissend onderhoud met zichzelf’. Dat is trouwens bij de mens ook geen dagelijkse praktijk. Ook diens bestaan verloopt goeddeels volgens vaste gewoonten en patronen met een minimum aan reflectie. Maar dat minimum maakt niettemin een essentieel verschil.


Toch schemert er ook menselijkheid door in het dierlijke gedrag en de dierlijke verschijning. Schaduwen van vrijheid, intelligentie, spraak, erotiek zelfs (als gesublimeerde bronst), maar die treden niet en nooit in het volle licht. Soms lijkt het dier iets te willen zeggen, maar op hetzelfde moment bedenkt het zich en slikt de woorden weer in. De drempel naar menselijkheid is te hoog. We willen best geloven dat de mens afstamt van de dieren, maar vertoond of aangetoond is dat nog nooit. Een sprong lijkt nodig, terwijl de natuur toch geen sprongen maakt! Alleen kleine stapjes, terwijl er een omwenteling in bestaanswijze nodig lijkt om vanuit het dierlijke tot het menselijke door te stoten. Het wereld- en zelfbewustzijn is daarbij cruciaal. De mens leeft niet alleen in de wereld als een vis in het water, maar hij staat en bevindt zichzelf ook tegenover de wereld. Daarin openen zich dimensies in de wereld en in de menselijke existentie waarbij het dier ver achterblijft als een gevangene in zijn eigen natuur. Het dierlijke leven herhaalt zich zonder wezenlijke veranderingen te ondergaan. Geschiedenis kent en maakt het dier niet. Het leeft geheel en al in het hier en nu, zonder verleden en zonder toekomst. Dat hoeven we niet armzalig te vinden. Zoals de roos bloeit zonder te vragen waarom, in ‘demonstratieve zijnsweelde’ (Buytendijk), zo kan het dier lustvol en in welbehagen zijn leven leven. Zonder twijfel staat het dier, evenals de mens, bloot aan pijn en lijden, aan honger en dorst, aan gebrek en gemis, maar dat alles lijkt vergeten te zijn, zodra het voorbijgegaan is. Het gevaarlijke en pijnlijke herkent het dier weliswaar als het zich opnieuw voordoet, maar de herinnering eraan kent het niet. Het dier leeft bij en van het aanwezige en het afwezige is er eenvoudig niet.


Dat laatste is bij de mens anders. Het zintuiglijk afwezige is voor hem niettemin een permanente aanwezigheid. Wel nooit leeft de mens puur in het hier en nu. Altijd is er de dreiging of de verlokking van het komende en daarom leeft hij gedurig tussen hoop en vrees. Ook het verdriet en de vreugde van wat hem gisteren, eergisteren of in een al lang vervlogen tijd overkwam draagt de mens met zich mee als een min of meer altijd ‘aanwezige afwezigheid’. Kan men zeggen dat in het dierenleven de tijd inderdaad alle wonden heelt, dan is dat in het mensenleven nog maar de vraag. Zonder twijfel ervaart het moederdier pijn en verdriet bij het verlies van haar jong. Heftig verdriet wellicht, maar toch ook kortstondig, want het veeleisende leven moet verder gaan en gaat verder. Het dier lijkt het verlies van het hem dierbare achter zich te laten zonder er nog naar om te zien in treurnis en verdriet. Dat is bij de mens toch anders. De pijn om het verlies van een dierbare heet er smart en kan alleen in een proces van rouw gelenigd worden. Misschien kan de geslagen wond nooit helemaal genezen en kan het ervaren geluk het geleden verlies nooit helemaal goedmaken. In de diepte en het durende van het verdriet bestaat er een wezenlijk onderscheid tussen mens en dier. Overigens eveneens in de vreugdes en de verrukkingen van het leven. Die zijn groter en uitbundiger bij de mens. Die kan lachen en huilen. Het dier kan en doet dat niet. Zijn bestaan kenmerkt zich meestal door een kalme gelatenheid.

’s Mensen verleden van lot en daad maakt hem tot wie en wat hij is. Daarom is de mens geen ‘espèce naturel’ als het dier, maar een ‘idée historique’, met Merleau-Ponty gesproken. Zeker! Al valt hij niet samen met zijn gedane daden en de hem overkomen lotgevallen. Dat mogen we althans geloven. Want ‘het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen’. (1 Joh. 3:2) Wie de mens werkelijk is of zijn zal is alsnog verborgen. ’s Mensen wezen en bestemming leren we niet kennen via de vergelijkende psychologie of de fenomenologische methode, hoe boeiend en leerzaam de observaties ook mogen zijn.


We zeggen dat laatste Karl Barth na. En wat de Scheper met het dier en de dierenwereld voorheeft is voor ons evenzeer een groot geheim. Wij eerbiedigen en bewonderen dat met een onbevangen en onbevooroordeelde blik. Daarin vinden we ruimschoots aanleiding om de Schepper te loven en prijzen.


(Uit: In de Waagschaal, juli ’17)