God en de naaste liefhebben

‘Ge zult de Here, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’ (Matt. 22: 37-40)


Al klinkt ons dit zogeheten ‘dubbelgebod van de liefde’ waarschijnlijk bekend en vertrouwd in de oren het brengt ons bij nader toezien niettemin danig in verlegenheid. En dat minstens tot driemaal toe. Want wat mag dat zijn: ‘de Here, uw God liefhebben’? Vervolgens: wie is dan mijn naaste? Tenslotte: wat is liefde nu precies?


Onze verlegenheid

We beginnen met dat ‘de Here, uw God liefhebben met heel je hart, heel je ziel en heel je verstand’. Dus Hem liefhebben met al wat in ons is, zonder ook maar iets van onszelf achter te houden. Wat mag dat betekenen en worden we hier niet ver boven onze maat overvraagd? We menen onszelf te kennen als mensen die zeker niet in en boven alle dingen God zoeken en liefhebben, maar die in alles voornamelijk en allereerst zichzelf zoeken en zichzelf willen bevestigen en behagen. Te veel wantrouwen en wrevel jegens God bespeuren we bovendien in ons binnenste om Hem zonder reserve en van ganser harte te kunnen liefhebben. Als we hier al iets ervaren dan brengen we liefde tot God wellicht in verband met een hooggestemd gevoel dat ons overkomt op bijzondere momenten van vreugde of geluk, bij ervaren schoonheid of ons overstelpende goedheid. Zonder meer wegpoetsen willen we dit alles zeker niet, maar onze zelf- en wereldervaringen zijn toch te dubbelzinnig om tot een enigszins omlijnd begrip van de van ons gevraagde liefde te geraken. We weten eenvoudig niet wat liefde of liefhebben is, zeker niet waar het God betreft.


De kern van de godsliefde

Nu, dat moet ons gezegd worden vanuit gezaghebbende tradities.

In de theologie zijn dat de ons overgeleverde (heilige) Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament. Daar gaan we te rade om te horen en te leren wat liefde en liefhebben betekenen. Een willekeurige wending is dat niet, want het gebod staat in de Schrift en in die context zullen we dan ook moeten verstaan wat er met liefhebben bedoeld is.

Dat nu mag dan enigszins ontnuchterend op ons overkomen, want verre van een hooggestemd en verheven gevoel is God liefhebben hier een daad en wel nauwkeuriger een daad van gehoorzaamheid aan Gods geboden. De bekende zinsnede uit de decaloog ‘... die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden ...’ is kenmerkend voor deze innige samenhang van God liefhebben en zijn geboden in acht nemen. Overvloedig duidelijk wordt dat met name in het boek Deuteronomium in zinswendingen als ‘God liefhebben en (of ook door) zijn geboden (te) onderhouden’; in ‘het gaan in zijn wegen’, ‘hem aanhangen’ (111: 12); ‘hem volgen, hem vrezen, zijn geboden houden en naar zijn stem luisteren; hem dienen en aanhangen’. (13: 3,4)

Liefde tot God is in haar kern een daadwerkelijk horen van Gods Woord als zijn belofte en bemoediging. Gehoorzaamheid, inderdaad, maar dan, welteverstaan, gehoorzaamheid als een intensivum van horen, dat het zoeken en vragen, het tasten en raden niet uitsluit, maar juist insluit, ‘opdat ge (zo) – met de apostel gesproken – moogt onderkennen wat de wil van God is: het goede, welgevallige en volkomene’. (Rom. 12:2)

Want het geschreven en het ons op het hart gebonden gebod bevat wel een sterke aanwijzing voor onze handel en wandel, maar het maakt het vragen en het bidden om geleide vanuit de impasses van het leven niet overbodig. Gehoorzaamheid als de kern van de liefde tot God is nooit blinde of slaafse gehoorzaamheid in de Bijbelse samenhang. Misschien is hier ook het woord ‘sensibiliteit’ van toepassing: leven met geopende ogen en oren om als geliefde en liefhebbende mensenkinderen te weten wat ons te doen staat en wie we te zijn hebben.

God liefhebben is dus wandelen op de weg uitgezet in zijn geboden. Dat is altijd een weg waarop de Heer zelf ons voorgaat, als een ‘wolkkolom des daags’ en als een ‘vuurkolom des nachts’. (Ex. 13:21)


Van religie naar humaniteit

Maar wat houden Gods geboden nu in? Nu, dat mag ons toch wel verrassen en verbazen, want vrijwel al Gods geboden verwijzen ons naar de naaste en naar de samenleving, terwijl al Gods wegen over de arde lopen; of ook door de woestijn, alwaar geen wegen zijn! Het zijn wegen door de tijd en naar de toekomst. Geen opwaartse wegen die leiden naar de hemel of ‘bovenaardse streken’. (Vgl. Lied 7:3 van het Liedboek voor de Kerken.)

Je mag en moet misschien dan ook zeggen dat het in de bijbel niet zo zeer gaat om ‘godsdienst’, maar veelmeer om de ‘ars politica’, de kunst, de hoge kunst van het samenleven van mensen en volken in vrede en gerechtigheid. Daar is het God kennelijk om begonnen. Hij zoekt niet eigen eer en glorie, maar die zijn voor hem gelegen in de menselijkheid van de mens en het mensenleven, terwijl de wereld als zijn schepping ertoe bestemd is ‘het theater van zijn heerlijkheid’ (Calvijn) te zijn.

Het is dan ook misleidend om over het joodse en christelijke geloof te spreken als over een godsdienst of een religie, zoals er zo veel zijn. Het hoort niet thuis, het past niet in deze categorie. Men zegge dus niet te vlot dat alle religies uiteindelijk vanuit eenzelfde behoefte voortkomen en op hetzelfde neerkomen. Zeker bestaat er overeenkomst en verwantschap, in licht- en schaduwzijden, tussen het christendom, de islam, het hindoeïsme etc., al moeten ons de verschillen niet onverschillig zijn! Talloze verwerpers van de Bijbel fixeren de Schrift (en ook het christelijk geloof) op algemeen religieuze, oftewel heidense, opvattingen en noties die ze onmiskenbaar bevatten, maar zij hebben doorgaans vrijwel geen oog voor de verrassende verschillen met de vigerende religies. Geen oog voor de doorbraak van religie tot nieuwe vormen van humaniteit en sociale gerechtigheid, ja, de exodus uit het slavenhuis van de godsdienst!

Het op de Bijbel georiënteerde joodse en christelijke geloof bevat een wezenlijk, niet te veronachtzamen zelfkritisch element, een profetische tegenstem, die het geloof kritisch ondervraagt en toetst op zijn authenticiteit. Israël en de Kerk staan gedurig onder de kritiek van profeten en apostelen. Daarom is hier elke onkritische apologie en alle zelfrechtvaardiging misplaatst; ofschoon, dat moet gezegd, die zelfrechtvaardiging – en dat met een beroep op God of het heilige boek – misschien de meest geniepige en vileine verleiding is in alle religie, het christendom bepaald niet uitgezonderd.


Het geloof gelooft niet in zichzelf

Karl Barth sprak hier van ‘Religion als Unglaube’. Het horen van Gods Woord als vrijspraak en gebod wordt dan vervangen door het vasthouden en propageren van de eigen, vaak zwaar bevochten overtuiging. Men graaft zich in in het eigen gelijk en bestookt van daaruit de ander(en) als minderwaardigen. Ketters, dissidenten, heidenen en atheïsten. De geschiedenis van Europa is er vol van.

Men ziet en hoort dan die ander in zijn anders-zijn niet meer (of nog niet). Het vragen en luisteren maakt plaats voor de defensie van de eigen zekerheden, waarbij de aanval vaak de beste verdediging lijkt. Dat moet ‘religie als ongeloof’ heten. Ongeloof als doofheid en ontoegankelijkheid voor het vreemde, maar levende en levenwekkende Woord van God dat elke morgen weer nieuw is, van buiten tot ons komt en doordringt en doorklinkt in onze levensruimte. Het is godsdienst als vrome zelfverzekerdheid, ja, zelfgenoegzaamheid. Het waarachtige geloof gelooft evenwel niet in zichzelf en zijn eigen zekerheden, al ‘weet het zijn weetje’ en kent het Wet en Evangelie, maar het vraagt vrijmoedig en niet zonder hoop vanuit vele twijfels en verlegenheden naar Gods bevrijdende en richting wijzende Woord in de confusie en de uitzichtloosheid van het heden.


De kunst van het rechte vragen

De christelijke ethiek schrijft niets voor en legt niemand iets op, maar zij is de kunst van het stellen van de rechte vragen, de ‘ars orandi’. Niet het zedelijk oordeel, maar het gebed is dan ook ‘het hart van de christelijke ethiek’. (Ter Schegget) Zo treedt de gelovige mens de ander vrij en vreesloos tegemoet, zonder enige arrogantie of pretentie. Hij deelt in de onwetendheid van het mensengeslacht, erkent die, maar hij gelooft en zoekt naar een uitweg en hoopt op uitkomst uit de radeloosheid van het ongewisse en riskante bestaan in deze wereldtijd.


De mens als Gods bondgenoot

God wil dus geen godsdienst van zijn volk, zijn mensen, alsof hij die dienst zelf nodig zou hebben om in soevereine vrijheid God te zijn en tot zijn eer te komen. Het is dan ook te weinig royaal, te benepen, te zeer naar analogie van de onder ons min of meer bekende liefde gedacht om van Gods liefde voor de mens te denken dat het hem daarin om ‘wederliefde’ zou gaan, in die zin dat de door hem geliefde mens nu ook hem zou moeten liefhebben en dat buiten de naaste om. Het ‘ik en gij’, het ‘God en de ziel, en anders niets’ (Augustinus) is op zijn best een onzelfstandig moment in de van ons gevraagde godsliefde. Dat is een tweede en subtiele verleiding in alle religie namelijk dat de mens bij of in God zijn vrede en bestemming zou vinden en daarmee ontsnappend aan de misère en de mislukkingen van het aardse bestaan. Het enigszins beruchte ‘hier beneden is het niet...’

Het beroemde woord van (weer) Augustinus uit het begin van de Confessiones: ‘want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U’ kan ons licht misleiden en heeft dat ook gedaan. Wij menen echter te moeten zeggen dat de mens niet tot God geschapen is en in of bij God de rust voor zijn onrustig hart zou moeten vinden, maar dat de mens ertoe geroepen en bestemd is te ‘wandelen met God’, in zijn geboden, op zijn wegen en vóór zijn aangezicht. Daarom ook moeten wij tussen Hem en ons geen andere godheden of grootheden schuiven, noch ook beelden of denkbeelden van hem maken, want dan ziet Hij ons niet meer en dan horen wij Hem niet meer. Reeds de scheppingsverhalen uit Genesis 1 en 2 geven er geen aanleiding toe om ’s mensen bestemming bij of in God te zoeken. De mens is niet uit God en moet niet naar hem terugkeren. Hij is geschapen ‘uit het niets’. Stof der aarde is hij en daartoe hij zal wederkeren. Geen goddelijke vonk in zijn ziel, geen goddelijke draad aan zijn lijf. De mens zal de akker bedienen, de dieren hun naam geven, zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw volgen en aanhangen. (Over een doorbraak van de religieus verankerde moraal gesproken bij dat laatste!) Daarin mag hij zichzelf zijn en tot zichzelf komen, om daarin zijn Schepper te loven en lief te hebben.

De Heer van Israël wil zijn mensen, zijn volk dan ook niet als zijn onderdanige dienaren, maar als bondgenoten en participanten in zijn mensenliefde, zijn vredesmissie in de wereld en in het vruchtbaar maken van de aarde, ter wille van alle nooddruftigen. Daarin wordt zijn Naam grootgemaakt. In het liefhebben van de naaste en het zoeken en najagen van gerechtigheid, ja daarin dienen, eren en loven we God. Dat is ‘onze redelijke eredienst’, onze ‘logische liturgie’ (Rom. 12:2), die past bij onze staat van begenadigde mensenkinderen. Die liturgie vindt plaats in het dagelijks leven, tussen de mensen, op de werkplek en het sportveld, op straat en in de politiek. God wil de mens niet alleen als het object van zijn liefde – dat is het eerste en het aan alles voorafgaande, het grote a priori van ons geloof –, maar dan ook en tegelijk als het subject ervan. Evenals Christus als de geliefde Zoon des Vaders liefhebbend uitgaat naar de wereld en de mensen, zo is het zijn gebod ‘dat gij elkaar liefhebt, gelijk ik u heb liefgehad. (Joh. 15:12) De door Christus gevonden en bevrijde mens wordt terstond in Gods (wereldwijde) missie betrokken.


De eenheid van godsliefde en naastenliefde

‘Zorg goed voor de stad en zorg goed voor elkaar’. Ik weet niet of de oktober 2017 overleden Amsterdamse burgemeester Eberhard van der Laan zich christen noemde, maar dat is in essentie de christelijke liefde waarin we God liefhebben en loven in een de mens en de samenleving toegedaan en toegewijd leven. Zo is er een innige en onverbrekelijke eenheid tussen de liefde tot God en de liefde tot de naaste. De apostel Johannes zegt het kort en krachtig: ‘Wie zegt God lief te hebben, maar zijn broeder of zuster niet liefheeft (of zelfs haat), is een leugenaar.’ (1 Joh. 4: 20) Hij bedriegt zichzelf en zet zijn medemensen op een dwaalspoor. Zo is de liefde tot de naaste de toetssteen voor de liefde tot God en kan Paulus zelfs zeggen: ‘Want wie de ander liefheeft, heeft de Wet vervuld.’ (Rom. 13:9) De ganse Wet, inclusief de liefde tot de Here God! Het tweede gebod wordt niet toegevoegd aan het eerste als het er nog bijkomende, maar het is wezenlijk en onlosmakelijk verbonden met het eerste.


God liefhebben met hart en mond

Toch zullen we ook moeten zeggen dat de liefde tot God niet opgaat, niet volstrekt verdwijnt in de zorg en de aandacht voor de naaste; in de ethiek, zou je ook kunnen zeggen. Want liefde moet niet alleen gedaan worden in de dienst en de zorg voor de naaste en in de samenleving, maar ze wil ook uitgesproken of nog liever uitgezongen worden in lied en dankgebed. Als het lied verstomt en het gebed ontbreekt verliezen we ook de hoop op de toekomst, het geloof in de goede zin van het leven in de korte ons toegemeten tijd en in het niet geheel en volstrekt vergeefse van al onze arbeid onder de zon. De dienst in de wereld maakt de de eredienst in kerk en synagoge bepaald niet overbodig.

God liefhebben is hem liefhebben met hart en mond, met de daad en met het woord. Boven onze gehoorzaamheid aan zijn geboden uit, de vaak zo zware dienst der gerechtigheid in de wereld en het bukken en zuchten onder de last van de medemenselijkheid, prijzen we ook zijn Naam, zoeken we zijn lichtend aangezicht en vieren en gedenken we zijn bevrijdende en bemoedigende woorden en daden. Het Psalmboek mag niet gesloten worden en steeds nieuwe liederen moeten Gods lof en dank stem geven. Naast de ethiek heeft ook de mystiek een legitieme en onontbeerlijke plaats in het christelijk leven. Naast het actieve leven ook de ‘exercitia pietatis’, de oefeningen in de vroomheid. Anders houden we het niet vol in de moeiten en de pijn, de teleurstellingen van het bestaan en verzinken we vroeg of laat in mismoedigheid en ongeloof.

De dienst in de samenleving en de zorg om de naaste worde dus niet opgeschroefd tot een sabbatsloze, eeuwige werkweek! Er kan nog een lied en een vrolijke lach af, een dankgebed en een feestelijke viering. We heffen de beker der dankzegging als een heildronk op de bevrijding van wie in vrees gevangen en verward zijn en op de verrijzenis van alle verdrukte en uit het veld geslagen creaturen. ‘Want met reikhalzend verlangen wacht de creatuur op de verschijning van de kinderen Gods.’ (Rom. 8:19)


Wie is mijn naaste?

Nu moeten we nodig nog iets meer zeggen over de ‘naaste’, evenals over de aard van de van ons gevraagde liefde.

‘Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Dat ‘als uzelf’ is lastig, zowel taalkundig als exegetisch. Nu is er een vrij sterke tendens in de moderne tijd om dat ‘als uzelf’ op te vatten als de ander liefhebben, zoals je jezelf liefhebt. Dan wordt de eigenliefde het uitgangspunt, de grondslag en de maatstaf voor de liefde tot de ander. Dat is overigens kenmerkend voor de mensopvatting van de moderniteit. Dat de ander liefde zou opwekken in een doods en liefdeloos bestaan, als een soort ‘schepping uit het niets’, is niet goed denkbaar, ofschoon het toch ook een zekere fenomenale evidentie bezit! Die ander kan hooguit het (sluimerende) vuurtje van de eigenliefde aanwakkeren en doen uitslaan naar buiten. Dus als je jezelf en het eigene niet kunt liefhebben kun je ook de ander en het andere niet liefhebben. Zo vooronderstelt de liefde voor de ander de liefde voor het zelf als een latent vermogen. Deze liefde heeft zo de ander lief… inderdaad, als zichzelf en het andere als het eigene, in wezen als ‘het andere van zichzelf’. Het volstrekt vreemde en het essentieel en gans andere zijn voor de zo opgevatte liefde onbereikbaar, oninteressant en irrelevant. De vreemdeling en de vijand vallen zo buiten de aandachtscirkel en de actieradius van deze liefde.


Liefde die niet naar zichzelf terugkeert

Dat wringt en is toch wel in strijd met de Bijbelse opvatting van liefde die ook uitgaat naar wat de grens van het eigene overschrijdt en die niet altijd weer terugkeert naar het zelf. ‘De liefde zoekt zichzelf niet.’ (1 Cor.13:5) Maar deze belangeloze liefde is ondenkbaar (en dus onmogelijk?) in een bestaan dat altijd met zichzelf begint (en eindigt) en en dat het in alles wat het doet en is om zichzelf te doen is. ‘Seiendes das es in seinem Sein um dieses Selbst geht’. (Heidegger) Het ‘ego sum’ dat zich niet uit zijn initiale en allesbeheersende positie verdrijven laat. Deze antropologische conceptie van (wijsgerig) idealistische aard is een hardnekkige en dominante component in de mensopvatting van de moderniteit en maakt het verstaan van volstrekt onbaatzuchtige liefde haast onmogelijk.


De naaste mij niet gelijk

Ik zou willen vertalen: ‘Ge zult uw naaste liefhebben; hij is als u.’ Dat ‘als’ slaat dan niet terug op liefhebben, maar op de naaste. Die is ‘als u’ , namelijk ook een mens van vlees en bloed, zij het daarom nog niet ‘u gelijk’; niet ‘dir gleich’, zoals de grote Martin Buber vertaalt. Maar de naaste kan ook (en dat niet zelden) mij ongelijk zijn. Anders, gans anders. Mij niet gelijk of verwant, maar volstrekt vreemd en ontoegankelijk. Zelfs niet te identificeren, hetgeen letterlijk betekent: niet aan ons, aan mij gelijk te maken. Hij heeft en krijgt geen plaats in (de herberg van) onze wereld of ons wereldje, maar hij stoort ons niettemin hinderlijk (en heilzaam!) in onze zelfgenoegzaamheid en onze heimelijke of openlijke zelfvoldaanheid (en onuitstaanbaarheid). Dat is evenwel de weldaad die de naaste ons bewijst. Hij stoot ons weg uit onze centrale en in wezen eenzame heerserspositie en zet ons op onze plaats als mens onder de mensen.


De riskante liefde tot de naaste

Maar die figuur van de naaste is en blijft een lastige. Het is dus niet alleen maar de mij vertrouwde en min of meer bekende medemens, de geestverwant, mijn broeder of zuster, mijn makker op het werk of in de sociale en politieke strijd. De naaste is ook – met een woordspeling die onze taal hier toelaat – de mens, die ons te na komt. De hinderlijke, ongemakkelijke, onaangename naaste die ons stoort in onze plannen en projecten en die onze goede stemming bederft. Het is de naaste die we pas goed leren kennen ‘als er woningnood is’, zoals Noordmans dat eens zei, vlak na de oorlog. En mondiale woningnood is er op grote schaal in onze wereld!

Niettemin trekt en betrekt deze mens als onze naaste ons in zijn bestaan en voert hij ons, tegen wil en dank, op wegen die we niet zelf gekozen hebben. Want ‘een ander zal u gorden en brengen waar ge niet wilt’. (Joh. 21:18)

Sympathiek en beminnelijk is deze naaste ons allerminst. Gemeen hebben we niet veel met hem. Hij is ons vreemd en ontoegankelijk, misschien zelfs vijandig gezind, maar we kunnen en mogen niet aan hem voorbijgaan, hem niet negeren of ontlopen. Doen we dat toch (en daartoe zijn we sterk geneigd) dan blijft deze naaste ons achtervolgen, bestoken en verontrusten. Hij kan ons tot een obsessie worden. Want hij is en blijft er, ook in onze negatie, in ons wegkijken van hem, ja, zelfs als we hem zouden doden. Zijn (verongelijkte) ogen priemen ons in de rug. Daarom zullen we deze mens of deze mensen moeten benaderen en aanspreken, hen onder ogen komen en onder ogen zien. Dat betekent hier liefde in Bijbelse en christelijke zin. Het is liefde die niet door sympathie of genegenheid gevoed en gestuurd wordt en die niet door de beminnelijkheid van die ander in ons gewekt wordt. Liefde is hier die ander nochtans zien, horen, respecteren, in zijn waarde laten en hem bijstand verlenen, aan onze gevoelens van ergernis en afkeer voorbij.

Nu dat brengen we niet of alleen met grote moeite op. We vrezen onszelf te verliezen in deze riskante toewending tot deze ons antipathieke, mogelijk vijandig gezinde mens. Maar ‘de liefde’ – zegt de apostel – ‘drijft deze vrees uit’. (1 Joh. 4: 18) Dat is de liefde die ons overkomt en overkomen is vanuit de liefde van God in Christus en al diens getuigen en representanten; en gedragen en gedreven door deze liefde treden we de lastige en problematische naaste tegemoet. Vrijmoedig en deemoedig tegelijk.


We overschrijden onze comfortzone

De liefde in de Bijbelse zin van het woord is dus meer en anders dan ‘het liefhebben van wie ook ons liefhebben’ (vgl. Matt. 5:46), meer ook dan het beminnen van het beminnelijke: het schone, goede en ware. De vreemdeling, de ellendige en de ellendeling, ja zelfs de vijand zijn er niet van uitgesloten. Immers de liefde van God in Christus gaat uit naar alle mensen en naar heel de wereld en in deze passie (mogen we ook zeggen) worden we als door hem geliefden betrokken en meegevoerd. We overschrijden daarmee de grenzen van het eigene en vertrouwde, onze comfortzone, misschien met knikkende knieën en het zweet in de handen, maar we doen het in de kracht van de Geest. Laat Nietzsche maar spotten met zijn: ‘Auch spricht man von Liebe zu seinen Feinden... und schwitzt dabei’.


De liefde tot het eigene en beminnelijke

Nee, met ‘het liefhebben wie ons liefhebben’ is de van ons gevraagde liefde niet uitgeput. Dat doen de zondaars immers ook. (Luc. 6:31, 32) Maar omdat de zondaars dat ook doen is het nog niet verkeerd! In de liefde tot wat ons lief is mag en kan de mens zichzelf zijn en tot zichzelf komen. In de vriendschap en de kameraadschap, tussen man en vrouw, ouder en kind, maar ook in de liefde voor het ambacht of de eigen professie, in de genieting van wat mooi en goed is. Muziek, kunst, landschappen. ‘Al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenkt (en betracht) dat.’ (Phill. 4: 8) Daar zoekt de mens vrede en bestaansvervulling en, ja zeker, daar is het ook te vinden, al zijn ook deze velden niet zonder doornen en distels en niet vrij van storingen, stagnaties en conflicten. Al te paradijselijk moeten we ons dat ook weer niet voorstellen.


Eros en agape

De geluk zoekende en ook gelukkig makende liefde, die bij de Grieken ‘eros’ heet, is evenwel anders dan de Bijbelse liefde, die daar ‘agape’ genoemd wordt. Maar deze eros is niet van lager allooi dan de agape. Integendeel, op de waardeschaal van de humaniteit is hij in rang zelfs hoger in te schatten dan de agape. Immers bij de laatste blijft de mens achter in zijn zelfrealisatie en boet hij in aan geluk en zelfontplooiing door om te zien naar en achter te blijven bij hen die achtergebleven zijn in volwaardige menselijkheid. Zwakken, zieken, zondaars. De liefde neemt hier steeds meer de lijdensgestalte aan, overeenkomend met die van de Zoon des mensen. Zij heeft ‘gedaante noch heerlijkheid’, gebukt als zij gaat onder de last van de dienstbaarheid aan mens en samenleving. Maar de menselijke waardigheid, mag dit heten, gaat vooraf aan ’s mensen geluk. Het geluk moet wachten en wijken voor het recht en de aanspraak van de noodlijdende en achtergebleven naaste. Want het moet in deze wereld christelijk toegaan wil het er menselijk toegaan. De weg naar bestaansvervulling is dan ook de omweg via de achtergebleven medemens. Niet zonder hem en de pijn en moeite die hij ons bezorgt zullen we het levensgeluk smaken. Vals en voos is het geluk dat niet weet en weten wil van het leed en het verdriet dat er in deze wereld geleden wordt. En alleen in de gedachtenis van de solidaire en vruchtbare passie van de Messias Jezus zullen we dankbaar en ‘blijde in de hoop’ (Rom. 2:12) ons brood eten en onze wijn drinken.


‘Alle Menschen werden Brüder’

Want in het uiterste perspectief dat de bijbel ons biedt en dat we niet mogen loslaten wordt de vreemdeling begroet als een stadgenoot, onze vijanden worden onze vrienden en alle ellendigen en ellendelingen tot volwaardige en te beminnen medemensen. Op die toekomst mogen we nu al inspelen en preluderen in liederen van verlangen en in feestelijkheden van verwachting en loutere levensvreugde.

Ja, zeker: ‘Alle Menschen werden Brüder’. Maar zolang we ons niet verzoenen met de ons tegenstaande mens in ons leven en zolang er nog één mensenkind sterft van de honger in deze wereld is ons de weg naar het ongestoorde geluk een versperde weg.

Prioriteit heeft daarom ‘het zoeken naar zijn Koninkrijk (of het vrederijk) en zijn gerechtigheid’. (Mat. 6: 33) Ook zo mag dat grote en eerste gebod verstaan worden en dan zullen ‘al deze dingen’, waarin mensen zichzelf en gelukkig kunnen zijn, ons bovendien geschonken worden...


(Delft, 31 oktober ’17; Na 500 jaar Reformatie)