Over gelovigen en ongelovigen

Er heersen nogal wat misverstanden en onduidelijkheden rond het gebruik van de woorden ‘geloof’ en ‘geloven’. Menig modern mens noemt zichzelf ‘ongelovig’. Zo vreemd is dat niet,want de interne logica van het moderne discours produceert ‘ongelovigen’ en masse. Een simpele havo-opleiding volstaat om het geloof te verliezen of vaarwel te zeggen.

Maar wat zegt en bedoelt deze zichzelf zo noemende ongelovige daar eigenlijk mee? Gelooft hij dan ook niet in zichzelf of in zijn medemensen? Ook niet in de toekomst of in de rechtstaat of überhaupt niet in de zinvolheid van het mensenleven op aarde en in de tijd? Dat is niet noodzakelijk in zijn ongeloof geïmpliceerd. Nee, hij gelooft niet in (het bestaan van een) God, als een almachtig Albestuurder of als de diepste grond van alles wat is. Waarschijnlijk gelooft hij al evenmin in een leven na de dood of in een Rijk van uiteindelijke vrede en gerechtigheid. Zonder einde is hem ‘the struggle for life’ annex ‘the survival of the fittest’. Dat ten naaste bij bedoelt hij met zijn ongeloof.


De vraag is evenwel direct al of hij zich daarin nu wezenlijk onderscheidt van de zogeheten of de misschien ook zichzelf zo noemende ‘gelovige’.

Verder mag het opvallen dat ongelovigen niet zelden niettemin zeggen aangesproken en zelfs aangedaan te zijn door bijvoorbeeld Bachs Matthäus-Passion, door sommige Psalmen of door de figuur van Jezus en verhalen uit de evangeliën. Ligt dat nu bij gelovige mensen echt anders? Immers ook zij ‘leven van de woorden die opgeschreven staan’.1 Van een Bijbeltekst of van een liedfragment. Ze kennen noch verstaan bij lange na niet wat er in Schrift en traditie besloten ligt aan belofte en bemoediging, aan inzicht en uitzicht, aan kritiek en wegwijzing, maar zij leven – gelijk de ‘hondekes’ uit Matt. 15:27 – van de brokjes brood, die hun toevallen vanuit de schatkamers van Schrift en traditie. Zij allen. De geletterde niet minder dan de ongeletterde. En Jezus antwoordt de Kananese vrouw die die hondekes ter sprake bracht: ‘Vrouw, groot is uw geloof!’ (Mt. 15:28). Een stukje brood en een slokje wijn genuttigd en genoten aan de Tafel van de Heer mogen volstaan om mensen in het geloof staande en gaande te houden. Daarin aanvaarden en ervaren ze de weldaden des Heren.

Is dat nu werkelijk genoeg? Komt een waar en oprecht geloof daar dan nooit bovenuit? Moet het dan niet opstijgen tot het geloof in Christus zelf? Men is geneigd deze laatste vraag positief te beantwoorden. Het geloof als christelijk geloof is, recht verstaan, toch geloof in Christus, in God-in-Christus? Omhoog de harten! Met minder kan het niet toe. Toch zullen we hier enige terughoudendheid in acht moeten nemen. Het is de vraag of wij ooit in een rechtstreekse relatie tot Christus komen te staan en kunnen leven. Tussen Hem en ons staan er profeten en apostelen. Die kunnen we niet opzijschuiven of passeren om tot Christus zelf te komen, zoals bij voorbeeld het piëtisme, lijkt ons, dat wil. Christus moet niet alleen in Bethlehem, maar ook in ons hart geboren worden en daar zijn woonstede vestigen. Christus is evenwel ‘groter dan ons hart’ (1 Joh. 3:20); ook dan ons vrome hart. We kunnen Hem niet inlijven of Hem ons toe-eigenen. Ja, dat doet Hij ons, als we ‘al zijn weldaden aannemen’ (Heid. Cat., Zondag 7, Antw. 20). Gereformeerden in de lijn van de H. C. vinden het niet bezwaarlijk te moeten leven van de kritische en weldadige woorden in Schrift en prediking en van de hartversterkende tekenen van brood en wijn bij de viering van de Maaltijd. Daarin en niet daarbuiten is Christus ‘reëel present’ en krijgen zij deel aan ‘de vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken, uit louter genade’ (H. C., Antw. 21). Hun positie is wellicht vergelijkbaar met die van de blindgeborene uit Joh. 9, die tegen de Farizese inquisitie zegt niet te weten wie deze Jezus is, een zondaar of de Zoon van God, maar ‘één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zie’. (Joh. 9:25) Hij leeft voortaan in het licht hem opgegaan in Christus als de licht- en krachtbron van zijn bestaan, evenwel zonder over deze bron te beschikken of die te bezitten. Zonder te weten wie deze weldoener precies is en waar hij vandaan komt. Licht, kracht, troost gaan van Hem uit. Levendmakende Geest. Levend water vloeit er uit deze bron.

Christus komt tot ons gekleed in het gewaad van zijn evangelie. Calvijn zei het zo en ook als we slechts de zoom van zijn kleed aanraken gaat er al kracht van Hem uit (Marc. 15:21).2 Maar Hijzelf is verborgen in een ontoegankelijk geheimenis. Onzichtbaar als een zon in de nacht, niet vast te leggen in een beeld, niet te vatten in welomschreven begrippen.

Dat mag en moet in zijn gemeente geweten en geëerbiedigd worden. De kerk houdt de wacht bij de bron en wandelt op de wegen die de Heer haar wijst. Maar zij moet tegelijkertijd weten dat de Geest die van Hem uitgaat en getuigt ‘uitgestort is over alle vlees’, ‘waait waar hij wil’ en dat het ongeloof van de ongelovigen geen grens stelt aan zijn heilzame werkingskracht.

Ook de atheïsten en agnosten van de moderne tijd kunnen elk ogenblik de (heilige) geest krijgen en ervan getuigen in woord en daad. Zonder de bron te kennen leven ook zij van het levende water dat stroomt uit die bron. En de gemeente mag zich daarover zonder reserve verheugen en verwonderen. Zij prijst God, want zelfs ‘doven doet Hij horen en stommen doet Hij spreken’.(Marc. 7:37)


De kloven tussen mensen en groepen zijn gedicht, de scheidsmuren afgebroken. Gelovigen en ongelovigen bevinden zich tegenover en naast elkaar op gehoorsafstand in eenzelfde aardse ruimte (en zelfs op hetzelfde politieke speelveld, als D’66 en de ChristenUnie!) Dat nodigt en noopt tot een indringend gesprek tussen hen. Dat gesprek lijkt van vitaal belang voor de vrede in de (wereld)samenleving. Christenen hebben daarbij het gelijk niet aan hun kant, maar bevinden zich met alle anderen onder de hemel van Gods oordeel en genade.



1) Lied 172:1; Liedboek voor de Kerken


2) Hier en in het direct voorgaande werd ik geïnspireerd door de uitleg van Zondag VII van de Heidelbergse Catechismus door O. Noordmans, in ‘Het Koninkrijk der hemelen’, pag. 7 e.v., Nijkerk 1949