Deuteronomium 6: 4-9

'Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.'(Dt. 6:4,5).

Zomaar een tekst is dat niet, maar het is een kerntekst. Daarin klopt het hart van het geloof van Israël. Met het 'sjema Jisraël' op de lippen, het 'hoor, Israël!' sterft elke vrome Jood.
Hóor naar wat de Here u en uw volk gedaan heeft, hoor naar zijn woord en gebod en in dat horen en gehoorzámen zult ge leven hebben. Gij en uw nageslacht.
Horen en leren, altijd weer, altijd opnieuw, dat is Israël opgedragen en dat is ook voor ons als kerk het gebod. Nooit kunnen we zeggen: ach, nu weten we het wel, naar dat Woord hebben we verder geen omkijken meer. Want Gods Woord tot zijn volk, tot ons torent niet hoog boven de tijd (als een eeuwige waarheid), maar het daalt af in de tijd, en het gaat met ons mee dóor de tijden. Het is 'elke morgen nieuw' staat er ergens in de psalmen. Daarom moeten we telkens opnieuw horen wat tot ons gezegd is- en wat tot ons gezegd wórdt- in de actualiteit van het heden.

Wát moet Israël nu precies horen? Nu, als eerste wat gezegd wordt in dit zo eenvoudige, maar tegelijk zo beslissende zinnetje: 'Adonai elohénu', 'de Here is onze God'.
Adonai, de Here, we moeten ons er voor hoeden die aanduiding te willen omschrijven, er een begrip van te maken, er ons een beeld van te vormen. Niettemin is het geen leeg woord, geen loze kreet. In de aanhef van de dekaloog wordt er in één adem aan toegevoegd: 'die u uit Egypte, uit het slavenhuis heb uitgeleid'. Dat laatste is niet bijkomstig, maar wezenlijk! Hij, Adonai, is God, ònze God, in zijn daden van barmhartigheid en bevrijding. Die komen er niet bij, maar die daden behoren vanaf de oorsprong tot Gods Naam. Hij is niet anders God dan als de bevrijder, als de barmhartige. Dat mag Israël horen en weten.
Hij, Adonai, is God; en niets of niemand anders. En daarom (staat er geschreven) 'zult ge geen andere goden voor mijn aangezicht hebben'. Geen andere godheden of grootheden mogen zich schuiven tussen u en mij (zegt God), want dan kan ik jullie niet zien en kunnen jullie mij niet horen. Doe die weg uit uw midden, loop ze niet na, vereer ze niet, vrees ze niet. 'Ik, de Here, ben uw God'.

'De Here is God'. Dat belijdt Israël en dat mag ook de belijdenis van de kerk zijn op het spoor van Israël. En deze God is geen naamloos Opperwezen, geen onbekende Almacht, geen onverbiddelijk noodlot, niet 'de één of andere God', nee, God is Hij, die zich aan zijn volk Israël en in Jezus Messias (voegen we er in de kerk aan toe) Gód heeft betoond als Bevrijder, Redder, Heiland. God niet tégen ons, maar God-met-ons, Immanuël! Deze God zoekt niet zijn eigen glorie, maar deze God heeft zijn éer gesteld in de mens en de menselijkheid. Dat de mens mens is, vrij en vrijmoedig, niet in angst gevangen, niet in vrees verward, opgericht en opgewekt, gezond van lijf en leden, dat is Gods eer. Daarin wil Hij de rijkdom van zijn genade openbaren: in de mens als de spiegel van zijn glorie en in de wereld als het theater van zijn heerlijkheid. Deze God van wiens Naam en wiens lof de Schriften vol zijn (en hemel en aarde nemen die lofzang over!), deze God heeft de zaak en de zorg van de mens om méns te zijn tot zijn zaak en zijn zorg gemaakt.

Daarin is Hij een unieke God. Anders dan alle andere goden. Dat bedoelt, zou ik denken, ook dat tweede zinsdeeltje uit onze tekst: 'De Here is één'. Dat is toch nogal onduidelijk vertaald. Liever zou ik het houden bij de oude Statenvertaling die hier heeft: 'De Heere onze God is een éénig Heere.' Enig in de zin van uniek. Dus: zoals Hij is er géén! Met psalm 86: 'Onder de goden is niemand u gelijk, o Here, en niets is als uw werken.'
Dat zal niet betekenen dat deze God van Israël de goden van de volken, de heidenen, de machten en grootmachten van de wereld nog overtreft in goddelijkheid en macht, maar dat Hij zich onderscheidt van hen in zijn verregaande genáde, in zijn solidariteit met de mens tot het uiterste. Het NT belijdt van Hem: deze God, die ons in de gestalte en op de weg van de Messias Jezus het meest klaar en openbaar is geworden, is liefde; liefde tot het einde, liefde ook in zijn verontwaardiging, in zijn toorn, als keerzijde van zijn liefde.
In de kerk geloven we met Israël in deze de mensen en de wereld liefhebbende God én in de kracht, de zegevierende en scheppende kracht van deze liefde. Daarom is het eigenlijk ook logisch dat de tekst onmiddellijk vervolgt met dat eerste en grote gebod, zoals het in het NT heet: 'Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.' Gelijk Hij ons heeft liefgehad zullen wij ook Hem liefhebben. Daarin is de mens beeld en gelijkenis van God n.l. in zijn navolging op de weg van Gods aandachtige en toegewijde liefde.
Niettemin kan ons dat gebod ‘God lief te hebben’ toch nog onverhoeds overvallen. Want, ja, in God gelóven, dat gaat misschien nog, en hópen op zijn hulp en bijstand ook nog wel, maar Hem liefhebben met een onverdeeld hart, met heel onze ziel en al onze kracht, daartoe zijn we nauwelijks in staat en -eerlijk gezegd- ook amper geneigd. Daarvoor is er te veel achterdocht en wrevel in ons hart jegens God dat we hem altijd en van ganser harte zouden kunnen en willen liefhebben. Als we aan dit gebod gemeten worden zullen we moeten erkennen dat we daarin schromelijk te kort schieten, ver achterblijven op wat er van ons gevraagd wordt. Werkelijk: we gaan niet, als we onszelf een beetje kennen, als God lovende en liefhebbende mensen door het leven. Nauwelijks.
Dat is wel waar. Maar toch moeten en mogen we zeggen: ook daar is mee gerekend. Want God heeft ons óok liefgehad waar wij Hem zeker niet liefhadden, waar wij Hem eerder ontvluchtten dan zochten, eerder geneigd waren hem te haten (zoals de oude Catechismus het zegt) dan Hem lief te hebben. Maar het verrassende en onthutsende verhaal van het Nieuwe, maar toch ook al van het Oude Testament is dat Hij, Gòd, ons op onze vlucht gevolgd is en achterhaald heeft; dat Hij onze afkeer en wrevel overtroefd heeft en steeds weer overtroeft door zijn overstelpende en hartveroverende liefde. God beschaamt ons-in Christus- in onze liefdeloosheid en onze onverschilligheid.
Dat is het evangelie van de verzoening, van Gods volhardende en zegevierende liefde. En daaruit klinkt nu ook het gebod op dat ook wij God en de naaste zullen liefhebben. Zúllen liefhebben, want inderdaad: we mogen daarin ook een belofte beluisteren. Het is ook een woord vol toekomstmuziek. Het 'gij zult' bepaalt ons ook bij onze bestemming, onze toekomst. We worden niet afgerekend op ons tekort, op ons falen. We zúllen liefhebbende mensen zijn. Uiteindelijk, maar dan ook nu al. Daarom mag treurnis over ons tekort schieten, moedeloos makend zondebesef, ons gemoed en ons gedrag niet beheersen, want God voert ons in de kracht van zijn Geest naar onze bestemming, waarin we Hem, de naaste en alle dingen zullen liefhebben, zoals we nu al zelf bemind zijn.
Zeker, het gebod de Heer onze God van ganser harte lief te hebben onthult ons in onze onwil en onmacht dat ook werkelijk te doen, maar deze onze liefdeloosheid en de liefdeloosheid van de wereld, waar we zo onder kunnen lijden en zo over kunnen klagen, zijn geen laatste werkelijkheden. Dat kunnen we uit de bijbel leren. Die worden overtroefd door de kracht en de vindingrijkheid van Góds liefde, die dan ook altijd weer mensen aansteekt en meeneemt op haar weg.

Onwil en onmacht, zeker, maar dat niet alleen. Het gebod brengt ons ook wezenlijk in verlegenheid. Want we zouden, eerlijk gezegd, niet goed weten wat dat inhoudt en hoe je dat doet 'God liefhebben'. Bij sommige mensen, medemensen en sommige dingen menen we dat wel vrij goed te weten wat het is om die lief te hebben. Maar bij God? Wat is dat eigenlijk God liefhebben? Is dat niet hooguit een vaag gevoel, een hooggestemde gemoedstoestand?
Nu is het met name dit boek Deuteronomium dat ons op dit punt bijzonder klare wijn schenkt. Misschien is het zelfs wat ontnuchterend, maar de liefde tot God is daar direct verbonden met het horen naar en het onderhouden van Gods geboden. Daarin bestaat die liefde tot God dat we acht slaan op zijn geboden en wandelen in de wegen die hij heeft gewezen en uitgezet in zijn Wet. Dus allereerst dáarin hebben we God lief dat we naar zijn Woord horen (daar heb je dat horen weer!) en gaarne wandelen in zijn wegen. Dat is trouwens in het NT niet anders. Want ook daar zegt Jezus in Joh.15 tot zijn discipelen: 'Wanneer ge mij liefhebt, zult ge mijn geboden bewaren'; of hetzelfde ook omgekeerd: 'Indien ge mijn geboden bewaart, zult ge in mijn liefde blijven.'
Het is misschien wat ontnuchterend, maar toch ook goed en gezond dat de gehoorzaamheid aan Gods geboden de kern is van de Godsliefde. Geen vaag, onbestemd verheven gevoel, maar nuchtere, daadwerkelijke gehoorzaamheid; doen wat we doen moeten, zeggen wat we zeggen moeten, als vrije, door God geliefde mensen. Altijd met de oren gespitst en met de ogen open.
Gehoorzaamheid is daarbij een intensief horen, een horen met heel je bestaan. Het is geen zwijgende, berustende, blinde gehoorzaamheid. Geen gehoorzaamheid als 'braafheid', maar gehoorzaamheid als vragende, zoekende, vrije gehoorzaamheid, misschien soms zelfs in de vorm van (burgerlijke) óngehoorzaamheid.
Wat gehoorzaamheid in de bijbelse samenhang betekent wordt met name duidelijk in het Psalmboek. Daar gaat in het horen en vragen naar Gods Woord en Gods weg ook altijd om God zelf. Om het zoeken van zijn aangezicht, zijn nabijheid, om 'het smaken en zien dat de Here goed is' (Ps. 34:9). Daar gaat de gehoorzaamheid aan het gebod over in de lof van de Naam en soms zelfs in de jubel over het ons geschonken leven en levenslicht. De liefde tot God moet niet alleen gedaan en geleefd worden in een gehoorzaam leven, maar daarbovenuit ook uitgezegd en uitgezongen.
Zo is die liefde tot de Here God ook dank en lofprijzing, vreugde. Het is Hem danken en zegenen. Met het begin van Psalm 103: 'Zegen de Here, mijn ziel, en al wat in mij zijn heilige Naam'.

AMEN
(c) Rens Kopmels