Exodus 3: 1-12

zondag Reminiscere; vijf weken voor Pasen

Die naam Mozes betekent: 'Hij, die uit het water is (op)getrokken'. Mozes kreeg die naam van de dochter van de Egyptische Farao, die hem in zijn biezen kistje opviste uit het water van de Nijl en hem zo het leven redde.
Tegelijk betekent die naam Mozes óók: 'Hij, die zélf optrekt’; hij, die tot voortrekker, voorgánger geroepen is.
Maar in deze fase van het verhaal is Mozes nog niet meer dan de voorganger van een kudde kleinvee en dat maar niet voor een tijdje, maar -zo staat er in althans in Hand. 7- al veertig jaar lang. Zo gingen en gaan de jaren voorbij. Wonderlijk is Mozes gered van de ondergang in het doodswater van de Nijl, maar wat is de zin van deze wonderlijke redding als hij zelf niemand redt, als zijn Hebreeuwse broeders moeten blijven zuchten onder de Egyptische dwangarbeid?
In dit stadium van het verhaal staat de naam Mozes voor een gemiste roeping. Hij leidt een leven waarin hij maar wat rondtrekt in de woestijn van Midian; als een balling, een vluchteling; als een vreemdeling in een vreemd land. Gersom! Dat is de naam van de zoon, die hem in de vreemde geboren is.
Dagen, jaren waarin weinig of niets gebeurt. Een hard en karig bestaan als schaapherder. Dat is een eerlijke broodwinning, daar niet van, maar veel verhaal zit er niet in. Geen voortgaande of opgaande lijn. Het leven draait in kringetjes rond... En zullen de kinderen Israëls dan eeuwig zuchten onder de Egyptische dwangarbeid in een leven zonder sabbath, zonder toekomst? Dat is de stille wanhoop die Mozes in zijn leven meedraagt. Ach, hij zal het niet slecht gehad hebben daar bij zijn schoonvader Jethro en hij komt op een eerlijke wijze aan de kost, maar van zijn roeping komt niks terecht. Gezien vanuit de hem gegeven naam leidt Mozes een doodlopend bestaan. Wellicht ook een wat saai leven, waar niet veel muziek in zit, waar weinig hoop in gloort...

Tegen die achtergrond kunnen we goed begrijpen dat Mozes, als hij met zijn kudde diep in de woestijn is weggedwaald, bijzonder nieuwsgierig is om te weten wat dat wondere verschijnsel van die brandende braambos, die brandend niet verteert, toch wel zijn mag. We horen hem dan ook zeggen: 'Laat ik toch dat wonderlijke verschijnsel gaan bezien waarom die braamstruik niet verbrandt!'
Hier lijkt zich iets voor te doen vanuit een andere wereld. Iets geheimzinnigs dat tegelijk boeit en afschrikt. Een vuurvlam, een vuurgloed midden in de dorheid en doodsheid van de woestijn. Zou dat niet een openbaring van het goddelijke zijn? Het heeft er alles van weg. Zo'n wonderlijk, fascinerend verschijnsel. Dat moet wel een openbaring van God zijn.
Dat is ook zo. Dat zal ook blijken. Maar nu moeten we goed opletten hóe de bijbel ons zo'n Godsopenbaring vertelt. Want dat is bijzonder; ànders dan de volken, de heidenen, ook wijzelf wellicht, godsverschijningen en godservaringen menen te moeten verstaan.

Want wat gebeurt er? Mozes gaat er op af. Hij wil er het fijne en het zijne van weten. Dat wondere verschijnsel van die braamstruik die brandend niet verteert trekt hem aan, doet hem nader komen. Misschien wel in de heimelijke hoop dat dit vuur ook zijn eigen leven nieuwe gloed zal geven, dat het ook gaat branden in zijn eigen dorre en doodse bestaan.
Nu, ook dát zal gaan gebeuren, maar toch ook hier weer heel anders dan we misschien zouden verwachten, dan Mozes zelf verwacht en hoopt.

Wat gebeurt er precies? Als Mozes die brandende struik nadert, dan krijgt hij geen verklaring van dat wondere verschijnsel, maar dan hoort hij tot zijn verbazing en tot zijn schrik zijn eigen naam roepen. 'Mozes, Mozes!', tot tweemaal toe, uit het midden van de braamstruik.
Nu, ik zou denken: dat is heel karakteristiek voor het Godsgeloof van Israël, waar we in de gemeente van Christus deel aan gekregen hebben. Als de Here God zich aan ons openbaart, dan worden we niet ingewijd in het geheim van zijn goddelijke werkelijkheid, dan krijgt ons povere, armzalige leven niet meteen een goddelijke glans, dan staan onze ziel en zinnen niet direkt in vuur en vlam, maar dan horen we- heel ontnuchterend, heel teleurstellend misschien- onze naam roepen.
Geen grote vergezichten, geen diepe en intense ervaringen, maar ons wordt iets gezégd en opgedragen. We worden geroepen bij onze naam. En we zien dan ook dat Mozes, als een goede knecht des Heren, onmiddellijk in de luister- en gehoorzaamheidshouding gaat staan en zegt: 'Zie, hier ben ik'.

Góds openbaring is Mozes' roeping! En het blijkt een roeping te zijn die wegvoert van de plaats der openbaring. Want al moet Mozes dan op deze heilige grond zijn schoenen uittrekken, stráks, als zijn zending, zijn missie begint, zal hij diezelfde schoenen nog dubbel en dwars nodig hebben
De openbaring van Israëls God vraagt niet om tempelbouw op de heilige plaats, zoals in zo veel godsdiensten en zoals ook Petrus, in het evangelie-verhaal, blijkbaar beoogt met zijn voorstel om tenten op te slaan op de berg van de verheerlijking: één voor Mozes, één voor Elia en één voor Christus. Tenten, kleine tempeltjes waarin Gods openbaring en Gods heerlijkheid worden opgeslagen en vastgehouden. Maar dat gaat niet door. Ook de discipelen op de berg der verheerlijking horen een stem vanuit de lichtende wolk: 'Deze is mijn Zoon, de geliefde in welke Ik mijn welbehagen heb; hoort naar hem!'
Ook hier komt vanuit het midden van de openbaring der heerlijkheid een opdracht op ons af: 'hoort naar hem!' Hoor naar deze Jezus. Hij is Gods Woord tot ons en onze wereld; hij is sprekend Gòd. Een bemoedigend woord, een bevrijdend woord, een wegwijzend woord. Met dat woord dat in hem heeft geklonken en nog klinkt moeten we het doen; daar kúnnen we het ook mee doen. Ook dan als -zoals het lied het zegt- 'geen licht ons is gebleven en er geen God te zien is'. Dan is -vervolgt het lied- deze ene naam 'alle nachten, ons heimelijk verwachten, ons innerlijk geheim.' (Gez.99)

Gods openbaring is óok altijd onze roeping en in het geval van Mozes liegt die roeping er ook niet om. Want ze luidt: 'Nu dan, gá, Ik zend u tot de Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden.'
Dat zal Mozes' godsdienst zijn, 'zijn redelijke eredienst', zoals Paulus het later tot de gemeente zal zeggen n.l. dat we ons laten betrekken en meenemen met heel ons lijfelijke bestaan in Gods bevrijdingsbeweging en in zijn vredeswerk, zijn vredesmissie.

Góds bevrijdingsbeweging. Het is niet zonder belang en betekenis dat te onderstrepen, want anders is die opdracht die Mozes krijgt toch een onbegonnen werk; een opgave waaronder je alleen maar bezwijken kunt. En Mozes vraagt dan ook aan God: 'Wie ben ik, dat ik naar de Farao zou gaan en de kinderen Israëls Egypte zou uitleiden?'
Maar dan antwoordt God: 'Ik zal met u zijn.' Als jij gaat, Mozes, dan ga Ik met jou en ín jou tot de Farao. Ja, jij volgt Mij in mijn gang. Jij zult aleen een voortrekker zijn in mijn navolging, een leider als mijn dienaar; een bevrijder die opgenomen wordt in de bevrijdingsbeweging, de heilsgeschiedenis die ik gaande maak.
Mozes is niet méér, maar ook niet minder, dan een daadwerkelijke getuige van Gods bevrijdende daden en geduchte werken.
Hij gaat niet op eigen kracht, maar in de kracht van Gods Geest; niet op eigen initiatief, maar vanuit Gods onweerstaanbare roeping en het vuur dat hem zal drijven en bezielen is niet het vuur van zijn eigen verontwaardiging, waarin hij nog in het vorige hoofdstuk een Egyptenaar neersloeg, maar het vreemde vuur dat buiten hem smeult en brandt en dat overal kan uitslaan.

Die roeping is dus geen onmogelijke en in wezen ook geen eenzame opdracht. Want vóor Mozes zijn roeping ontvangt heeft de Heer al gesproken: 'Gezien, ja gezien heb ik de verdrukking van mijn volk in Egypteland en gehoord heb ik hun geschrei vanwege hun drijvers, ja, Ik ken hun smarten. Daarom ben Ik afgedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honing...' (vs.7,8)
Daarom ben ik afgedaald... om te redden, om te bevrijden. Dát is het evangelie, de goede boodschap als de binnenste kern van het gebod, van de opdracht. De goede boodschap van Gods komen tot onze redding. Dat gaat vooraf aan onze opdracht. Dat is het eerste en het voornaamste. In die bemoediging en machtiging gáat Mozes op weg naar de Egyptische grootmacht, naar het grote huis van Farao. Niet als een onverschrokken held, maar als een door Gods Woord bewogene, als een door zijn kracht gedrevene en gedragene. Met de schrik om het hart en in de benen, maar hij gáát!

Ook als gemeente van Christus mogen we weten dat we met onze goede voornemens en goede bedoelingen niet aan het begin staan en dat het leven in de dienst der verzoening en in het zoeken van gerechtigheid tussen de mensen en in de wereld niet een onbegonnen werk is. Want het ís al begonnen, eens en voorgoed vanuit Gods initiatief in Christus en door de kracht van de Geest. Wij hoeven-om zo te zeggen- slechts onze adhesie te betuigen; d.w.z. God bijvallen in zijn daden en Hem navolgen op zijn weg. Dat heet in het NT-ische Grieks 'homologein', een woord dat meestal vertaald wordt als 'belijden', maar letterlijk is het: 'zeggen wat Hij zegt, doen wat Hij doet'. Zo worden we in dienst genomen, ook al zijn we in onszelf nauwelijks geschikt, ja 'onbekwaam tot enig goed'. Maar als de altijd weer tekort schietende en in gebreke blijvende mensen, die we waren en die we zijn, worden we nochtans op de weg naar Gods toekomst geplaatst, ingeschakeld in de dienst der gerechtigheid en de dienst der verzoening.

Niet meer wordt daarbij van ons gevraagd dan dappere en levende getuigen te zijn van Gods bevrijdings-geschiedenis en dat dan vooral in de daadwerkelijkheid van ons bestaan; als actieve getuigen van Zijn zegevierende reddingswerk, zoals dat ons in de Schriften verhaald en betuigd wordt en zoals dat echo's en weerklank vindt in alle hoeken en gaten van de ons omringende wereld, indien we daar oog en oor voor hebben. Als we leven in geloof, hoop en liefde. Als we geloven in Pasen als het grote en sprekende teken dat dood en tirannie worden overwonnen.

We komen naar de kerk niet zozeer omdat we dat geloven, maar meer opdat we dat mogen geloven. Want dat geloof in een toekomst van vrijheid en vrede voor ons leven en voor onze wereld ontvalt ons steeds weer.(Zeker weer in deze dagen van een grote, dreigende oorlog tegen Irak met alle gevaren vandien). Het wordt steeds weer aangevochten door de levens- en de wereldervaringen. Het lijkt soms een illusie die we ons maken. Daarom moeten we altijd weer terugvallen op het in Christus tot ons gesproken Woord van God, dat ons interrumpeert in onze mismoedigheid en ons gebrek aan fiducie, aan geloof. Het Woord dat ons opricht en doet opstáan, dat ons bemoedigt en bezielt. Het Paasevangelie. Het geloof dat onze hoop niet beschaamd wordt en onze liefde niet vergeefs is.
Maar het wordt alleen werkelijk, als we niet skeptisch en onverschillig aan de kant blijven staan, maar op weg gaan en het wagen met dat woord en gebod van God. Net als Mozes!
Dan zullen we de tekenen van Gods heerschappij en van Zijn heerlijkheid ontwaren en zijn goedheid en trouw aan lijf en ziel érvaren. En dat ook in de lijdenstijd, ook midden in de benauwenissen en wanhopigheden van ons leven en van de wereld. Pasen werpt zijn licht vooruit en in de kracht van de opstanding nemen we ons kruis op ons.

AMEN
(c) Rens Kopmels